176-193 Flashcards
1
Q
In + abl.
A
(Voorzetsel)
In; op
2
Q
In + acc.
A
(Voorzetsel)
Naar; tegen
3
Q
Sub + acc.
A
(Voorzetsel)
Tot onder; omstreeks
4
Q
Sub + abl.
A
(Voorzetsel)
Onder; omstreeks
5
Q
Discordia
A
Discordiae
De ruzie
6
Q
Forma
A
Formae
De vorm; de schoonheid
7
Q
Nuptiae
A
Nuptiarum
De bruiloft; het huwelijk
8
Q
Iudicium
A
Iudicii
Het oordeel; het proces
9
Q
Potens
A
-, -; potentis
Machtig
10
Q
Iudicare, -o
A
Oordelen
11
Q
Parare, -o
A
Klaarmaken; verwerven
12
Q
Regnare, o
A
Heersen
13
Q
Officium
A
Officii
De taak; de verplichting
14
Q
Fraus
A
Fraudis, v.
Het bedrog
15
Q
Os
A
Oris, o.
De mond; het gelaat