15.6 Recht Flashcards
de bedoeling, de opzet
die Absicht, die Absichten
Het is de verzekeringsfraude. Hij heeft de auto met opzet tegen de muur gereden
Es ist Versicherungsbetrug. Er hat das Auto mit Absicht gegen die Wand gefahren
het document, het dossier
die Akte, die Akten
In uw dossier ontbreekt deze ene kwitantie
In Ihrer Akte fehlt diese eine Quittung
de verdachte
der Angeklagte, die Angeklagten
(ver)horen
anhören
De rechter wil morgen nog meer getuigen horen
Der Richter will morgen noch weitere Zeugen anhören
aanklagen
anklagen
de aanspraak, het recht
der Anspruch, die Ansprüche
Hij verliest na zeven jaar de aanspraak op het geld
Er verliert nach sieben Jahren den Anspruch auf das Geld
de uitspraak, de verklaring
die Aussage, die Aussagen
Hij heeft geweigerd een verklaring af te leggen
Er hat die Aussage verweigert
beweren
behaupten
het besluit
der Beschluss, die Beschlüsse
het bezit
der Besitz
de bepaling
die Bestimmung, die Bestimmungen
Deze bepaling geldt alleen voor Duitse burgers
Diese Bestimmung gilt nur für deutsche Bürger
het bewijs
der Beweis, die Beweise
het Burgerlijk Wetboek
das BGB (Bürgerliches Gesetzbuch)
Het (Duitse) Burgerlijk Wetboek is op 1 januari 1900 van kracht geworden
Das Bürgerliche Gesetzbuch ist am 1. Januar 1900 in Kraft getreten
het eigendom
das Eigentum
duidelijk, eenduidig
eindeutig
zich houden aan
einhalten; hält ein, hielt ein, hat eingehalten
De overheid houdt zich niet aan haar eigen regels
Der Staat hält die eigenen Regeln nicht ein
