12.4 Mening Flashcards

1
Q

veranderen

A

andern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ik vind het niet goed dat hij voortdurend van mening verandert

A

Ich finde es nicht gut, dass er ständig seine Meinung ändert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

het vermoeden, het benul, het idee

A

die Ahnung, die Ahnungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Weet jij wat hij bedoelt? - Geen idee!

A

Weißt du was er meint? - Keine Ahnung!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de mening

A

die Ansicht, die Ansichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Naar mijn mening is dat de foute beslissing

A

Meiner Ansicht nach ist das die falsche Entscheidung

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

het argument

A

das Argument, die Argumente

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de opvatting

A

die Auffassung, die Auffassungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

vrezen

A

befürchten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ik vrees dat hij het contract nu zal opzeggen

A

Ich befürchte, dass er nun den Vertrag kündigen wird

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

onderbouwen, motiveren

A

begründen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hij onderbouwde zijn opvatting heel uitvoerig

A

Er begründete seine Auffassung sehr ausführlich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de onderbouwing, de motivering

A

die Begründung, die Begründungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De motivering van de klacht moet schriftelijk gebeuren

A

Die Begründung der Beschwerde muss schriftlich erfolgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de indruk

A

der Eindruck, die Eindrücke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

te binnen schieten, bedenken

A

einfallen; fällt ein, fiel ein, ist eingefallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Kun je nog iets bedenken over dit onderwerp?

A

Fällt dir noch etwas zu diesem Thema ein?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ingaan

A

eingehen, ging ein, ist eingegangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ze ging zeer uitvoering op mijn vragen in

A

SIe ging sehr ausführlich auf meine Fragen ein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

het eens worden

A

sich einigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

We werden het eens over de verdere procedure

A

Wir einigten uns über das weitere Vorgehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

besluiten, beslissen

A

enstscheiden, entschied, hat entschieden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Na lange gesprekken hebben we besloten naar het buitenland te gaan

A

Nach langen Gesprächen haben wir entschieden, ins Ausland zu gehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

het besluit, de beslissing

A

die Entscheidung, die Entscheidungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Je moet een besluit vormen: ja of nee?
Du musst eine Entscheidung treffen: ja oder nein?
26
besluiten
sich entschließen, entschloss, hat entschlossen
27
vernemen, horen
erfahren; erfährt, erfuhr, hat erfahren
28
Helaas heb ik van hem weinig nieuws gehoord
Leider habe ich von ihm nicht viel Neues erfahren
29
erkennen, inzien
erkennen, erkannte, hat erkannt
30
Ze zag haar fout in
Sie erkannte ihren Fehler
31
de reden
der Grund, die Gründe
32
Ik heb geen reden tot klagen
Ich habe keinen Grund zu klagen
33
de houding
die Haltung, die Haltungen
34
het idee
die Idee, die Ideen
35
zich vergissen
sich irren
36
Op dit punt heb je je vergist
In diesem Punkt hast du dich geirrt
37
de vergissing
der Irrtum, die Irrtümer
38
de mening
die Meinung, die Meinungen
39
nadenken
nachdenken, dachte nach, hat nachgedacht
40
waarderen, schatten
schätzen
41
Ik waardeer zijn inzet voor kinderen uit arme gezinnen
Ich schätze seinen Einsatz für Kinder aus armen Familien
42
het standpunt
der Standpunkt, die Standpunkte
43
nadenken over
(sich) überlegen
44
Ik moet nog eens rustig over de zaak nadenken
Ich muss mir die Sache noch einmal in ruhe überlegen
45
de overweging
die Überlegung, die Überlegungen
46
De overweging dat er ook risico's zijn, vind ik goed
Die Überlegung, dass er auch Risiken gibt, finde ich gut
47
vermijden, omzeilen
umgehen, umging, hat umgegangen
48
In zijn toespraak omzeilde hij alle kritische punten
In seiner Rede umging er alle kritischen Punkte
49
de onzin
der Unsinn
50
(zich) voorstellen
(sich) vorstellen
51
Ik kan mij goed voorstellen dat hij er niets van wist
Ich kann mir gut vorstellen, dass er nichts davon wusste
52
het idee, de voorstelling
die Vorstellung, die Vorstellungen
53
Deze woning is precies zoals ik het me heb voorgesteld
Diese Wohnung entspricht genau meiner Vorstellung
54
het verwijt
der Vorwurf, die Vorwürfe
55
Ik heb over deze fout veel verwijten moeten aanhoren
Ich habe mir für diesen Fahler viele Vorwürfe anhören müssen
56
de waarheid
die Wahrheit, die Wahrheiten
57
(zich) verbazen, verwonderen
(sich) wundern
58
Het zou me verbazen als hij dat zou doen
Das würde mich wundern, wenn er das tun würde
59
toegeven
zugeben; gibt zu, gab zu, hat zugegeben
60
het doel, de zin
der Zweck, die Zwecke
61
Het heeft geen zin verder te discussiëren
Es hat keinen Zweck, weiter zu diskutieren
62
de twijfel
der Zweifel, die Zweifel
63
vermoeden
ahnen
64
Is hij niet geslaagd? Dat vermoedde ik al
Hat er nicht bestanden? Ich habe es schon geahnt
65
de aanname
die Annahme, die Annahmen
66
Ik had aangenomen dat je pas woensdag weer op kantoor zou zijn
Ich war der Annahme, du bist erst am Mittwoch wieder im Büro
67
gebaseerd zijn op
basieren
68
Dit inzicht is gebaseerd op jarenlange ervaring
Diese Erkenntnis basier auf jahrelanger Erfahrung
69
overwegen, bedenken
bedenken, bedachte, hat bedacht
70
Maar je moet ook bedenken dat een verhuizing heel duur is
Du solltest aber auch bedenken, dass ein Umzug sehr teuer ist
71
inzien
einsehen; sieht ein, sah ein, hat eingesehen
72
verbazen
erstaunen
73
Zijn meningen verbazen mij zeer
Seine Ansichten erstaunen mich sehr
74
de vaststelling
die Feststellung, die Feststellungen
75
het gezichtspunt, het oogpunt
der Gesichtspunkt, die Gesichtspunkte
76
Vanuit dit oogpunt heb ik het probleem nog niet beschouwd
Von diesem Gesichtspunkt aus habe ich das Problem noch nicht betrachtet
77
met het oog op
im Hinblick auf
78
Met het oog op het derde punt heb ik nog een ander voorstel
Im Hinblick auf den dritten Punkt habe ich noch einen anderen Vorschlag
79
het compromis
der Kompromiss, die Kompromisse
80
Ondanks verschillende meningen hebben we een goed compromis gevonden
Trotz unterschiedlicher Meinungen haben wir einen guten Kompromiss gefunden
81
overeenstemmen
übereinstimmen
82
Ik stem op alle wezenlijke punten met je overeen
Ich stimme mit dir in allen wessentlichen Punkten überein
83
de overtuiging
die Überzeugung, die Überzeugungen
84
instemmen met
zustimmen
85
Ik stem in met je voorstel
Ich stimme deinen Vorschlag zu
86
ongetwijfeld
zweifellos