1.2 lezen Flashcards
1
Q
Zender
A
De schrijver van de boodschap
2
Q
Ontvanger
A
De persoon die de boodschap krijgt/leest.
3
Q
Medium/kanaal
A
Het platform waarop je de boodschap leest
4
Q
Boodschap
A
Het doel van de tekst.
5
Q
Tekstdoel
A
boodschap die je wil overbrengen
6
Q
soorten tekstdoelen
A
- informeren
- ontspannend
- instructies
7
Q
tekstsoort
A
kenmerken vertonen → vorm, inhoud en bedoeling
8
Q
soorten tekstsoorten
A
- informatief
- narratief
- persuasief
- activerend
- emotief
- differentiërend
9
Q
teksttype
A
het medium waarop de tekst is (bv; recept, krant,…)
10
Q
Onderwerp
A
over wat gaat de tekst (1 of 2 woord(en))
11
Q
kerngedachte
A
over wat gaat de tekst (als 1 of 2 zin(nen))
12
Q
kernzin
A
zin die alinea samenvat
13
Q
bindzin
A
zin die 2 alinea’s verbind