1.2 Dire ce qu'on aime ou pas. F -> N Flashcards
1
Q
J’aime faire du sport.
A
Ik hou van sporten. Ik sport graag.
2
Q
J’adore danser.
A
Ik ben verzot op dansen.
3
Q
J’aime beaucoup écouter de la musique.
A
Ik hou veel van muziek beluisteren.
4
Q
J’aime énormément jouer au volley.
A
Ik hou heel veel van volleybal spelen.
5
Q
Je n’aime pas aller à l’école.
A
Ik ga niet graag naar school.
6
Q
Je n’aime pas trop promener le chien.
A
Ik hou niet zo van de hond uitlaten.
7
Q
Je n’aime pas du tout faire du shopping.
A
Ik hou helemaal niet van winkelen. Ik vind winkelen helemaal niet leuk.