Brainscape's Knowledge GenomeTM

Browse over 1 million classes created by top students, professors, publishers, and experts.


See full index

Kontext Wortschatz 10 > 10.5 Toetsing > Flashcards

10.5 Toetsing Flashcards

1
Q

het centrale eindexamen, diploma van het middelbaar

A

das Abitur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het (eind)examen, het diploma

A

der Abschluss, die Abschlüsse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wie geen diploma heeft, vindt moeilijk werk

A

Wer keinen Abschluss hat, findet schwer Arbeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

afwijzen

A

abweisen, wies ab, hat abgewiesen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

streven naar

A

anstreben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Natuurlijk streef ik bij de examens naar een goed resultaat

A

Natürlich strebe ich in den Prüfungen ein gutes Ergebnis an

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

uitstekend

A

ausgezeichnet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

slagen (voor examen)

A

bestehen, bestand, hat bestanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ik ben geslaagd voor het examen

A

Ich habe die Prüfung bestanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

beoordelen

A

beurteilen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de beoordeling

A

die Beurteilung, die Beurteilungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

het diploma

A

das Diplom, die Diplome

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

zakken (voor een examen), buizen

A

durchfallen, fällt durch, fiel durch, ist durchgefallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ik ben voor het examen gezakt

A

Ich bin bei der Prüfung durchgefallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

gemiddeld, middelmatig

A

durchschnittlich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Zijn prestaties waren gemiddeld

A

Seine Leistungen waren durchschnittlich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

overeenkomen met, beantwoorden aan

A

entsprechen; entspricht, entsprach, hat entosprochen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Je prestatie beantwoordt niet aan mijn verwachtingen

A

Deine Leistung entspricht nicht meinen Erwartungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

vereist

A

erfordlich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Voor een studie aan de universiteit is een diploma van het middelbaar vereist

A

Für ein Studium an der Universität ist das Abitur erforderlich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

fout, onjuist

A

falsch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

de fout

A

der Fehler, die Fehler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Van fouten leer je

A

Aus Fehlern lernt man

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

voldoende

A

genügend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

de uitdaging

A

die Herausforderung, die Herausforderungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

complex, ingewikkeld

A

komplex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

ingewikkeld

A

komplizier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

correct

A

korrekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

de correctie

A

die Korrektur, die Korrekturen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

corrigeren, nakijken

A

korrigieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

de prestatie

A

die Leistung, die Leistungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

oplossen

A

lösen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

De eerste opgave was niet moeilijk op te lossen

A

Die erste Aufgabe war nicht schwer zu lösen

34
Q

de oplossing

A

die Lösung, die Lösungen

35
Q

mondeling

A

mündlich

36
Q

het cijfer

A

die Note, die Noten

37
Q

Ik heb helaas geen best cijfer gekregen

A

Ich habe leider keine sehr gute Note bekommen

38
Q

toetsen

A

prüfen

39
Q

Morgen heb ik een toets voor scheikunde

A

Morgen werde ich in Chemie geprüft

40
Q

het examen, het tentamen, de toets

A

die Prüfung, die Prüfungen

41
Q

het resultaat

A

das Resultat, die Resultate

42
Q

juist, goed

A

richtig

43
Q

Ik heb alle vragen juist beantwoord

A

Ich habe alle Fragen richtig beantwortet

44
Q

slecht

A

schlecht

45
Q

schriftelijk

A

schriftlich

46
Q

Het schriftelijk examen duurt vier uur

A

Die schriftliche Prüfung dauert vier Stunden

47
Q

de moeilijkheid, het probleem

A

die Schwierigkeit, die Schwierigkeiten

48
Q

de test, de toets

A

der Test, die Tests

49
Q

testen, toetsen

A

testen

50
Q

onvoldoende

A

ungenügend

51
Q

verbeteren

A

verbessern

52
Q

de verbetering

A

die Verbesserung, die Verbesserungen

53
Q

Een verbetering van zijn schoolprestaties is absoluut vereist

A

EIne Verbesserung seiner schulischen Leistungen ist unbedingt erforderlich

54
Q

de verslechtering

A

die Verschlechterung, die Verschlechterungen

55
Q

de voorwaarde, de vereiste

A

die Voraussetzung, die Voraussetzungen

56
Q

Vereisten voor zijn studie waren het middelbare school diploma en praktische ervaring

A

Für sein Studium waren das Abitur und praktische Erfahrung Voraussetzung

57
Q

(zich) voorbereiden

A

(sich) vorbereiten

58
Q

toelaten

A

zulassen, lässt zu, ließ zu, hat zugelassen

59
Q

het er … afbrengen, een … figuur slaan

A

abschneiden, schnitt ab, hat abgeschnitten

60
Q

Hij heeft het er bij het geschiedenisexamen heel goed afgebracht

A

Er hat bei den Pr¨fung in Geschichte sehr gut abgeschnitten

61
Q

afronden, afsluiten

A

absolvieren

62
Q

Als ze al haar examens afgerond heeft, wil ze naar het buitenland gaan

A

Wenn sie all ihre Prüfungen absolviert hat, will sie ins Ausland gehen

63
Q

abstract

A

abstrakt

64
Q

evalueren, beoordelen

A

auswerten

65
Q

We evalueren de resultaten volgende week

A

Wir werten die Ergebnisse in der nächsten Woche aus

66
Q

beoordelen

A

bewerten

67
Q

De docente heeft het werkstuk beoordeeld met een ‘zeer goed’

A

Die Dozentin hat die Arbeit met der Note sehr gut bewertet

68
Q

inschatten

A

einschätzen

69
Q

Hoe schat je je kansen voor het examen in?

A

Wie schätzt du deine CHancen in der Prüfung ein?

70
Q

de vraagstelling

A

die Fragestellung, die Fragestellungen

71
Q

concreet

A

konkret

72
Q

het criterium, de eis

A

das Kriterium, die Kriterien

73
Q

Ze voldoet aan alle criteria

A

Sie erfüllt alle Kriterien

74
Q

de kwalificatie

A

die Qualifikation, die Qualifikationen

75
Q

De vereiste kwalificatie voor deze studie is het middelbare school diploma

A

Die erforderliche Qualifikation für diesen Studiengang ist das Abitur

76
Q

vereenvoudigen, makkelijker maken

A

vereinfachen

77
Q

U had de analyse van het probleem te zeer eenvoudigd

A

Sie hatten die Analyse des Problems zu sehr vereinfacht

78
Q

falen, tekortschieten, het slecht doen

A

versagen

79
Q

de voorbereiding

A

die Verbereitung, die Vorbereitungen

80
Q

kloppen, juist zijn

A

zutreffen; trifft zu, traf zu, hat zugetroffen

81
Q

Haar antwoorden klopten maar gedeeltelijk

A

Ihre Antworten trafen nur teilweise zu

Kontext Wortschatz 10 (5 decks)

Brainscape helps you reach your goals faster, through stronger study habits.
© 2024 Bold Learning Solutions. Terms and Conditions