WW P. 130-131 Flashcards
Melken
Traire (trait)
Verstrooien
Distraire (distrait)
Uittrekken
Extraire (extrait)
Aftrekken
Soustraire (soustrait)
Overwinnen
Vaincre (vaincu)
Overtuigen
Convaicre (convaincu)
Waard zijn
Valoir (valu), vaudrai(s)
Het loont de moeite
Ça vaut la peine
Komen
Venir (venu(e)(s)), viendrai(s)
Worden
Devenir (devenu)
Tussenkomen
Intervenir (intervenu)
Ertoe komen
Parvenir (à) (parvenu (à))
Voorkomen, verwittigen
Prévenir (prévenu)
Zich herinneren
Se souvenir (de) (souvenu(e)(s) (de))
Leven
Vivre (vécu)
Overleven
Survivre (à) (survécu (à))
Herleven
Revivre (revécu)
Zien
Voir (vu), verrai(s)
Voorzien
Pourvoir (pourvu), pourvoirai f.s.
Voorzien
Prévoir (prévu), prévoirai f.s.
Herzien, weerzien
Revoir (revu), revoirai f.s.
Willen
Vouloir (voulu), voudrai(s) (!imp veuille, veuilles, veuillez)