Voc. 2.5 Flashcards
1
Q
een pijnstiller
A
un antalgique
2
Q
een gewricht
A
une articulation
3
Q
een kruk
A
une béquille
4
Q
een bult, buil
A
une bosse
5
Q
een enkel
A
une cheville
6
Q
een (veiligheids) voorschrift, richtlijn
A
une consigne (de sécurité)
7
Q
een zonnesteek
A
un coup de soleil
8
Q
een zalf
A
une crème
9
Q
een astma-aanval
A
une crise d’asthme
10
Q
een nederlaag
A
une défaite
11
Q
een ontsmettingsmiddel
A
un désinfectant
12
Q
een verstuiking
A
une entorse
13
Q
een verband/pleister
A
un pansement
14
Q
een bijensteek
A
une piqûre d’abeile
15
Q
een wonde
A
une plaie
16
Q
een ijszak
A
une poche de glace
17
Q
een zalf
A
une pommade
18
Q
een pleister
A
un sparadrap
19
Q
de hulpdiensten (bellen)
A
(appeler) les urgences
20
Q
uitgedroogd
A
déshydraté(e)
21
Q
verboden
A
interdit(e)
22
Q
verplicht
A
obligatoire
23
Q
toegestaan
A
pemis(e)
24
Q
oprecht
A
sincère
25
vastzitten, geklemd zitten
se coincer
26
zich stoten
se cogner
27
opzwellen
(se) gonfler
28
stoten, botsen
heurter
29
verergeren, erger worden
s'aggraver
30
zich opwarmen
s'échauffer
31
stretchen, zich uitrekken
s'étirer
32
verstuiken, verzwikken
se tordre
33
struikelen
faire un mauvais pas
34
via de mond
par voie orale
35
een gemene streek
un coup tordu
36
een slechte verliezer
un(e) mauvais(e) perdant(e)