woordjes leesvaardigheid Flashcards
1
Q
Zeile
A
regel
2
Q
Überschrift
A
titel
3
Q
Lücke
A
gat
4
Q
Absatz
A
alinea
5
Q
Satz
A
zin
6
Q
Spalte
A
kolom
7
Q
Seite
A
bladzijde
8
Q
Verfasser
A
auteur
9
Q
Bild
A
foto
10
Q
Aussage
A
uitspraak
11
Q
bedeuten
A
betekenen
12
Q
sich beziehen auf
A
betrekking hebben op
13
Q
Voraussetzung/Bedingung
A
voorwaarde
14
Q
allerdings/freilich
A
echter
15
Q
tatsächlich
A
inderdaad
16
Q
es gibt
A
er is/er zijn
17
Q
Anzeige
A
advertentie
18
Q
ablehnen
A
afkeuren
19
Q
jedoch
A
maar
20
Q
sogar
A
zelfs
21
Q
schlieblich
A
tenslotte
22
Q
statt(dessen)
A
in plaats (daar)van
23
Q
bedauern
A
betreuren
24
Q
Gegensatz
A
tegenstelling