Basiswoordenschat NL > DT Flashcards
Duitsland
Deutschland
Nederland
die Niederlande
Oostenrijk
Österreich
Zwitserland
die Schweiz
Frankrijk
Frankreich
Italië
Italien
Spanje
Spanien
heten
heißen
zijn
sein
oud
alt
uit
aus
hoe
wie
waar
wo
waarvandaan
woher
wat
was
wie
wer
nul
null
een
eins
twee
zwei
drie
drei
vier
vier
vijf
fünf
zes
sechs
zeven
sieben
acht
acht
negen
neun
tien
zehn
elf
elf
twaalf
zwölf
dertien
dreizehn
twintig
zwanzig
eenentwintig
einundzwanzig
dertig
dreißig
honderd
hundert
duizend
tausend
een miljoen
eine Million
het gezin
die Familie - die Familien
de broer - de broers
der Bruder - die Brüder
de jongen
der Junge
de man - de mannen
der Mann - die Männer
de oom
der Onkel
de vader
der Vater
de vriend - de vrienden
der Freund - die Freunde
de moeder
die Mutter - die Mütter
de tante
die Tante - die Tanten
de vriendin - de vriendinnen
die Freundin - die Freundinnen
de vrouw - de vrouwen
die Frau - die Frauen
de zus - de zussen
die Schwester - die Schwestern
het kind - de kinderen
das Kind - die Kinder
het meisje
das Mädchen
de broers en zussen
die Geschwister
de ouders
die Eltern
school
die Schule
de les - het onderwijs
der Unterricht
de leerling - de leerlingen
der/die Schüler/in - die Schüler
leren
lernen
de leraar
der/die Lehrer/in - die Lehrer
het (les)uur - de uren
die Stunde - die Stunden
het proefwerk
die Klassenarbeit
de taal - de talen
die Sprache - die Sprachen
het boek - de boeken
das Buch - die Bücher
het schrift
das Heft
het vak - de vakken
das Fach - die Fächer
vwo
das Gymnasium
het huiswerk
die Hausaufgaben
aardrijkskunde
Erdkunde
biologie
Biologie
Duits
Deutsch
Engels
Englisch
Frans
Französisch
geschiedenis
Geschichte
gym
Sport
natuurkunde
Physik
Nederlands
Niederländisch
scheikunde
Chemie
tekenen/handvaardigheid
Kunst
wiskunde
Mathe
bedrijfseconomie
(Betriebs)wirtschaft
dagen van de week
Wochentage
op maandag
am Montag
op dinsdag
am Dienstag
op woensdag
am Mittwoch
op donderdag
am Donnerstag
op vrijdag
am Freitag
op zaterdag
am Samstag
op zondag
am Sonntag
het dier
das Tier - die Tiere
het fruit
das Obst
de groente
das Gemüse
aan sport doen
Sport machen
fietsen
(Fahr)rad fahren
leuk zijn
Spaß machen
naar muziek luisteren
Musik hören
tennissen
Tennis spielen
voetballen
Fußball spielen
bezoeken
besuchen
doen, maken
machen
hebben
haben
erg houden van
lieben
wonen
Wohnen
thuis
zu Hause
het bureau
der Schreibtisch
de tafel
der Tisch
de televisie
der Fernseher
de tuin
der Garten
het appartement
die Wohnung
de deur
die Tür
de keuken
die Küche
de klok
die Uhr
de muur
die Wand
het toilet
die Toilette
de bank
das Sofa
de kamer - de kamers
das Zimmer - die Zimmer
het raam
das Fenster
de meubels
die Möbel
de kleding
die Kleidung
de trui
der Pullover
de broek
die Hose
de jas- vest
die Jacke
het kapsel
die Frisur
de maat
die Größe