Basiswoordenschat DT > NL Flashcards
1
Q
schon
A
al
2
Q
leider
A
helaas
3
Q
gern
A
graag
4
Q
wichtig
A
belangrijk
5
Q
wählen
A
kiezen
6
Q
Das stimmt.
A
Dat klopt.
7
Q
Geburtstag haben
A
jarig zijn
8
Q
jetzt
A
nu
9
Q
Gefällt es dir?
A
Vind jij het leuk?
10
Q
sich freuen
A
zich verheugen / blij zijn
11
Q
wenn
A
wanneer / als
12
Q
fast
A
bijna
13
Q
der Grund
A
de reden
14
Q
seit
A
sinds
15
Q
ab
A
vanaf
16
Q
benutzen
A
gebruiken
17
Q
witzig
A
grappig
18
Q
das Ziel
A
het doel
19
Q
die Aufgabe
A
de opdracht
20
Q
lernen
A
leren
21
Q
also
A
dus
22
Q
überraschend
A
verrassend
23
Q
versuchen
A
proberen
24
Q
die Geschichte
A
het verhaal
25
Q
brauchen
A
nodig hebben
26
Q
außerdem
A
bovendien
27
Q
schade
A
jammer
28
Q
beliebt
A
populair