woordjes 1CR Flashcards
1
Q
De zomer
A
l’été (m)
2
Q
de dag
A
le jour
3
Q
het land
A
le pays
4
Q
de bestuurdersruimte
A
la cabine
5
Q
de airco(nditioning)
A
la clim(atisation)
6
Q
de week
A
la semaine
7
Q
de vakantie
A
les vacances
8
Q
moe
A
fatigué(e)
9
Q
het is warm
A
il fait chaud
10
Q
het regent
A
il pleut
11
Q
het is winderig
A
il y a du vent
12
Q
het is koud
A
il fait froid
13
Q
het sneeuwt
A
il neige
14
Q
het is bewolkt
A
il y a des nuages
15
Q
het is mooi weer
A
il fait beau
16
Q
het vriest
A
il gèle
17
Q
het is zonnig
A
il y a du soleil
18
Q
het is slecht weer
A
il fait mauvais
19
Q
het is 23 graden
A
il fait 23 degrés
20
Q
de levering
A
la livraison
21
Q
moeilijk
A
difficile
22
Q
volgend
A
prochain(e)
23
Q
gelukkig
A
heureusement
24
Q
opnieuw vertrekken
A
repartir
25
naar/in het buitenland
à l'étranger
26
dat is lang geleden
ça fait longtemps
27
dat is niet vanzelfsprekend
ce n'est pas évident
28
zijn/haar vakantie doorbrengen
passer ses vacances
29
wat een avontuur
quelle aventure
30
Polen
la Pologne
31
Rusland
la Russie
32
Zweden
la Suède
33
Zwitserland
la Suisse
34
Turkije
la Turquie
35
de herfst
l'automne (m)
36
de winter
l'hiver
37
de lente
le printemps
38
de woestijn
le désert
39
het meer
le lac
40
het landschap
le paysage
41
de rots
le rocher
42
de vulkaan
le vulcan
43
het platteland
la campagne
44
de heuvel
la colline
45
de kust
la côte
46
het woud
la forêt
47
het eiland
l'île
48
de berg
la montagne
49
de natuur
la nature
50
het strand
la plage
51
de wolk
le nuage
52
het onweer
l'orage
53
de regen
la pluie
54
wisselvallig
variable
