woordenschat kapiteil 3 duits-ned Flashcards
der Supermarkt
de supermarkt
das Kaufhaus
het warenhuis
das Geschäft
de zaak, de winkel
der Laden
de zaak, de winkel
der Lebensmittelhändler
de kruidenier
die Bäckerei
de bakkerij
die Konditorei
de banketbakkerij
die Metzgerei
de slagerij
die Fleischerei
de slagerij
die Buchhandlung
de boekhandel
der Kunde (n)
de klant
die Kundin (nen)
de vrouwelijke klant
der Verkäufer
de verkoper
die Verkäuferin (nen)
de verkoopster
bummeln
slenteren, wandelen
shoppen
winkelen
(ein)kaufen
(in)kopen
der Einkauf (Einkäufe)
de aankoop (aankopen)
das Taschengeld
het zakgeld
das Brot
het brood
der Kuchen
de cake, het gebak
der Keks (e)
het koekje
das Obst
het fruit
die Birne
de peer
der Apfel (Äpfel)
de appen (appels)
die Melone (n)
de meloen
die Banane (n)
de banaan
der Pfirsich (e)
de perzik
die Orange (n)
de sinaasappel
die Zitrone (n)
de citroen
die Erdbeere (n)
de aardbei
die Himbeere (n)
de framboos
die Traube (n)
de druif
die Kirsche (n)
de kers
das Gemüse
de groente
die Kartoffel (n)
de aardappel
die Möhre (n)
de wortel
die Karotte (n)
de wortel
der Spinat
de spinazie
der Salat
de sla
der Porree/der Lauch
de prei
der Knoblauch
de knoflook
der Blumenkohl
de bloemkool
die Erbse (n)
de erwt
die Zwiebel (n)
de ui
der Rotkohl
de rodekool
die Bohne (n)
de boon
die Tomate (n)
de tomaat
die Klasmotten
de spullen, de kleren
die Kleidung
de klere
die Jacke (n)
de jas
die Hose (n)
de broek
die Bluse (n)
de bloes
der Anzug (Anzüge)
het pak, het kostuum
der Mantel (Mäntel)
de mantel
der Rock (Röcke)
de rok
der Pullover (-)
de pullover, de trui
der Pulli (s)
de pullover, de trui
das Kleid (er)
de jurk
die Socke (n)
de sok
die Krawatte (n)
de das
der Schuh (e)
de schoen
das Hemd (en)
het hemd
das T-shirt (s)
het T-shirt
die Handtasche (n)
de handtas
die Größe
de maat
die Ankleidekabine (n)
het pashokje
die Farbe (n)
de kleur
rot
rood
grün
groen
schwarz
zwart
orange
oranje
braun
bruin
Weiß
wit
rosa
roze
gelb
geel
blau
blauw
grau
grijs
toll
tof
riesig
fantastisch, reuzachtig
ausgezeichnet
uitstekend
frich
vers
süß
zoet
sauer
zuur, onrijp
reif
rijp
teuer
duur
billig
goedkoop
günstig
schappelijk, voordelig
preiswert
goedkoop
Sie hat ein neues Auto gekauft
ze heeft een nieuwe auto gekocht
Mama hat Spaghetti gekocht
Mama heeft spaghetti gekookt
Der Hund bellt
de hond blaft
Bitte dreimal klingeln!
drie keer bellen aub
Wir fahren ans Meer
we rijden naar zee
Er schwimmt im See
Hij zwent in het meer
See
meer
Meer
zee