Woorden pagina 15-16 Flashcards
1
Q
À deux
A
Per twee
2
Q
Ajoute
A
Voeg toe
3
Q
Change de
A
Wissel van
4
Q
Cherche sur internet
A
Zoek op internet
5
Q
Choisis
A
Kies
6
Q
Coche la bonne réponse
A
Vink het juiste antwoord aan
7
Q
Combine (avec)
A
Combineer (met)
8
Q
Complète le cardre/la grille/la carte mentale
A
Vul het kader/het rooster/de mindmap aan
9
Q
Conjugue les verbes (à)
A
Vervoeg de werkwoorden (in)
10
Q
Copie (l’article, le sujet, la phrase)
A
Schrijf (het lidwoord, het onderwerp, de zin) over
11
Q
Crée
A
Maak
12
Q
Décris
A
Beschrijf
13
Q
Demande de
A
Vraag om
14
Q
Devin
A
Raad
15
Q
Discutez en classe
A
Bespreek klassikaal
16
Q
Donne le contraire
A
Geef het tegenovergestelde
17
Q
Donne in argument
A
Geef een argument
18
Q
Donne un synonyme
A
Geef een synoniem
19
Q
Écoute
A
Luister (naar)
20
Q
Écris
A
Schrijf
21
Q
Essaye de
A
Probeer om
22
Q
Explique
A
Leg uit