woorden IV Flashcards
Wie geht es dir?
Hoe gaat het ermee?
Ich spreche ein bisschen Niederländisch.
Ik spreek een beetje Nederlands.
Er spielt Fußball
Hij voetbalt
Ich schwimme
Ik zwem
Diesen mittag gehst du schwimmen
Vanmiddag ga je zwemmen
Sie findet kochen toll.
Ze houdt van koken.
Freut mich dich kennenzulernen.
Leuk je te ontmoeten!
ihre Kinder
hun kinderen
in dem Jahr
in het jaar
Um 6 Uhr kochst du.
Om zes uur kook je.
Um 9 isst sie frühstück.
Om negen uur ontbijt ze
Er will
Hij wil
er spielt
Hij speelt
Sie können
U kan
Er isst morgens kein Frühstück.
‘s Ochtends ontbijt hij niet.
ich kaufe für dich.
Ik koop voor je
Wie viel wiegt das Stück Käse?
Wat weegt dat stuk kaas?
Haben Sie..?
Heeft u…?
Wähl ein Ziel.
Kies een bestemming.
dit/deze
het: dit
de: deze
diese Dachterasse
dit dakteras
dieser Garten
deze tuin
Könnte ihr hier sitzen?
Zou ik hier mogen zitten?
Ich glaube dass er die Rechnung nicht bezahlen kann.
Ik geloof dat hij de rekening niet kan betalen.
studierst du…?
Studeer jij …
Er geht um 11 ins Bett.
Um 11 geht er ins bett.
Jij gaat om elf uur naar bed.
Om elf uur ga jij naar bed.
40
veertig
100
honderd
2 tanten
twee tantes
3 neffen
drie neven
spaßig
grappig
seriös
serieus
geschäftig
druk
ruhig
rustig
faul
lui
am Montagabend
op maandagavond
um 7 uhr
om zeven uur
Dann kann ich dir ein bisschen helfen.
Dan kan ik je misschien helpen.
die Kiste
het krat
die Blechdose
het blik
Er wartet auf der Station.
Hij wacht op het station.
zentraler
centraler
gepackt
gepakt
gespielt
gespeeld
geklingelt
gebeld
gelebt
geleefd
besucht
bezocht
gekauft
gekocht
Was hat sie gesagt?
Wat heeft ze gezegd ?
present perfect simple tense
hebben + ge…
gehabbt
gehad
lustigste
leukst
liebste
liefst
Welche Schuhe findest du am schönsten?
Welke schoenen vind jij het mooiste?
Er mag diese von allen Jacken am wärmsten.
Van alle jassen vindt hij deze het warmste.
Am besten kaufst du deine Kleidung auf dem Markt.
Je kunt je kleren het beste op de markt kopen.
Diese Weste steht dir am Besten.
Dit vest staat je het beste.
Bar zahlen
contant betalen
Die Ärmel sind viel zu kurz.
De mouwen zijn veel te kort.
geklingelt
gebeld
bezahlt
betaald
das Flugzeug
het vliegtuig
die Fotos
de foto’s
abfahren
vertrekken (hij vertrekt)
2 Flaschen
twee flesjes
Sie kommen um 11 Uhr morgens.
Ze komen om elf uur ‘s ochtends.
ich lese
ik lees
wie viele….
Hoeveel…
sie lebt
ze leeft
Kannst du das buchstabieren?
Kun je dat spellen ?
Ich gucke mir Fotos an.
Ik ben foto’s aan het bekijken.
Hügel
heuvels
Türme
torens
die Landschaft
het landschap
frieren
vriezen
es schneit
Het sneeuwt
heute Morgen
vanochtend
unterschiedlich
verschillend
es liegt
das ligt
Bürgersteig
trottoir
Fahrkarte
vervoersbewijs
verloren
kwijt
Sie nehmen
U neemt
nach dem..
na het
Er liegt und studiert.
Hij ligt te studeren.
um ca. 8 uhr
om een uur of acht
die Tasse
het kopje
sauer
zuur
süß
zoet
salzig
zout
saftig
sappig
gar
gaar
braten
braden
zufügen
toevoegen
frisch
vers
teure Möbel
dure meubels
silberne Wasserhähne
zilveren kranen
Baumwollvorhänge
katoenen gordijnen
ein großes Haus
een groot huis.
ein Holztisch
een houten tafel
lebten
leefde(n)
legte
legde
wollte
wilde
badeten
baadde
kannte
kende
ankleideten
kleedden
Keller
kelder
er hält von..
hij houdt van..
Wenn ich Kevin wäre, würde ich mit Marina rennen gehen.
Als ik Kevin zou zijn, zou ik met Marina gaan rennen.
Ab nächstem Monat
Vanaf volgende maand
in zwei Wochen
over twee weken
böse
boos
Ausreden
smoesjes
Als der Sportclub keine Duschen hatte, würde ich einen anderen Club auswählen.
Als de sportclub geen douches had, koos ik een andere club.
Als ich jünger war, kaufte ich ein Sportauto.
Als ik jonger was, kocht ik een sportauto.
er trainiert
hij traint
An deiner Stelle würde ich früher ins Bett gehen
Als ik jou was, zou ik wat vroeger naar bed gaan.
Wenn ich Kopfschmerzen hätte, würde ich ein Medikament nehmen.
Als ik hoofdpijn had, zou ik een medicijn nemen.
Sie muss sich nicht mit dem Doktor treffen.
Zij hoeft niet met de dokter af te spreken.
blass
bleek
Fieber
koorts
Büro
kantoor
verliebt sein
verliefd zijn
eine Einladung gesendet
een uitnodiging gestuurd
der Lärm
het lawaai
gefährlich
gevaarlijk
Backenzahn
de kies
Beschwerde
de klacht
faul
rot
Besprechung
het overleg
Zeichen
het teken
einladen
uitnodigen
schätzen
waarderen
Veränderung
de wijziging
Geschäftswelt
zakenwereld
die Stiefel
het laarzen
der Schal
de sjaal
Cappie
de pet
leicht
makkelijk
schwer
moeilijk
dauert..
duurt
Verspätung
vertraging
der Zug fährt
de trein vertrekt …
genauso teuer
even duur als
im Urlaub sein
op vakantie zijn
