woorden III Flashcards
Kaufst du diese teure Jacke wirklich?
Koop je deze dure jas echt
Er trägt heute brauen Schuhe.
Hij draagt vandaag bruine schoenen
Sie trägt gerne einen kurzen Rock.
Ze draagt graag een kort rokje
In diesem Laden haben sie schöne Kleidung.
In deze winkel hebben ze mooie kleding.
größster
grootst
teuerste
duurst
wenigste
minst
kürzte
kortst
Von diesen drei T-shirts ist das rote das Günstigste.
Van deze drie T-shirts is het rode T-shirt het goedkoopst.
Ich kaufe meine Kleidung am Liebsten im Internet.
Ik koop het liefste mijn kleding via internet.
Eine günstige Hose kann auch gut sitzen.
Een goedkope broek kan ook lekker zitten.
die gelben Socken
de gele sokken
das graue Kleid
de grijze jurk
günstigste
goedkoopst
beste
liefst
Von allen Jacken findet er diese am Warmsten.
Van alle jassen vindt hij deze het warmste.
Das ist das schönste Kleid was du hast.
Dat is de leukste jurk die je hebt!
Welche Schuhe findest du am Besten?
Welke schoenen vind jij het mooiste?
Die meisten Menschen tragen im Winter einen Schal.
De meeste mensen dragen in de winter een sjaal.
Der Wind weht
Het wind waait.
Die Schneeböe
De sneeuwbui
es stürmt
Het stormt.
Es ist -5 grad.
Het is min vijf. Het is vijf graden onder null.
Es ist schönes Wetter.
Het is mooi weer.
Die Sonne scheint.
De zon schijnt.
Gibt es in Niederlanden viele Flüsse?
Zijn er in Nederland veel rivieren?
Wie viele Türme hast du bestiegen?
Hoeveel torens heb je beklommen?
wie viele Museen gibt es in Amsterdam?
Hoeveel musea zijn er in Amsterdam?
Friert es noch?
Vriest het nog?
Sollen wir zum Strand gehen?
Zullen we naar het strand gaan? Heb je zin om naar het strand te gaan?
Sollen wir schwimmen gehen?
Zullen we gaan zwemmen?
Es regnet gerade.
Het is aan het regenen.
12te
twaalfte
8te
achtste
20te
twintigste
10te
tiende
Ich komme um ca. 10 Uhr.
Ik kom om circa zeven uur.
Drei mal bin ich in den Haag gewesen.
Een keer of drie ben ik in Den Haag geweest.
Ich habe 60 Bücher.
Ik heb een stuk of tachtig boeken.
Es hat zwei Tage geregnet.
Een dag of twee heeft het geregend.
Bieg links ab.
Sla links af.
Geh geradeaus.
Ga rechtdoor.
Er liegt und schläft.
Hij ligt te slapen.
Probier den Chicoree.
Proef de witlof.
Koche die Kartoffeln.
Kook de aardappelen.
Füg die Zwiebeln hinzu.
Voeg de uitjes toe.
Ich wohne in Tilburg.
Ik woon in Tilburg.