woorden II Flashcards
Gibt es einen Supermarkt in der Nachbarschaft?
Is er een supermarkt in de buurt?
Wie groß ist dein Zimmer?
Hoe groot is jouw kamer?
Ist dieses Buch von dir?
Is dit boek van jou?
Ist dieses Fahrrad von dir?
Is deze fiets van jou?
Das Buch liegt auf der Treppe.
Het boek ligt op de trap.
Das Buch ist in der Tasche.
Het boek zit in de tas.
Das Buch steht im Bücherregal.
Het boek staat in de boekenkast.
Die Tasche hängt an der Kleiderablage.
De tas hangt aan de kapstok.
Das Gemälde hängt an der Wand.
Het schilderij hangt aan de muur.
Die Zeitung liegt auf dem Tisch.
De krant ligt op de tafel.
Tim guckt in seinem Zimmer Fernsehen.
Tim kijkt televisie op zijn kamer.
Ich saß noch nie auf dem Balkon.
Ik zit nooit op mijn balkon.
der Balkon
het balkon
Das Erdgeschoss
de begane grond
wichtig
belangrijk
existieren
bestaan
der Tisch
het bureau
der Test
het examen
Hallo sagen
gedag zeggen
werfen
gooien
nützlich
handig
der Friseur
de kapper
das Kissen
het kussen
erscheinen
lijken
die Möbel
de meubels
weniger
minder
die Wand
de muur
die Oberfläche
de oppervlakte
geräumig
ruim
der Schuh
de schoen
die Terrasse
het terras
die Treppe
de trap
der Garten
de tuin
ausziehen
uittrekken
weit weg
ver weg
der Stockwerk
de verdieping
vergleichen
vergelijken
umziehen
verhuizen
die Wohnung
de woning
selten
zelden
die Sonne
de zon
m^2
de vierkante meter
Ich war in den letzten Ferien in Spanien.
Ik ben de laatste vakantie naar Spanje geweest.
geschwommen
gezwommen
Lisa muss einen Pullover mitnehmen.
Lisa moet een trui meenemen.
Ich bin eine Stunde gelaufen.
I heb een uur gelopen.
Ich bin in den Park gelaufen.
Ik ben naar het park gelopen.
Ich bin in Frankreich gereist.
Ik heb in Frankrijk gereisd.
Ich bin nach Frankreich gereist.
Ik ben naar Frankrijk gereisd.
vorgestern
eergisteren
am Wochenende
in het weekend
Letzten Donnerstag
afgelopen woensdag
gestern abend
gisteravond
heute morgen
vanmorgen
Bist du viel gelaufen?
Heb je veel gelopen?
Manche Menschen finden klettern in den Bergen toll.
Sommige mensen vinden klimmen in de bergen fantastisch.
weggehen
aflopen
das Tierchen
het beestje
besichtigen
bezichtigen
besuchen
bezoeken
die Nachbarn
de buren
früher
eerder
schließlich
eindelijk
wundervoll
heerlijk
das Museum
het museum
der Spaß
de lol
die Kirche
de kerk
einschmieren
insmeren
das Eis
het ijsje
notwendig
nodig
die Olive
de olijf
unvorsichtig
onvoorzichtig
aufräumen
opruimen
das Paar
het paar
packen
pakken
der Pass
het paspoort
der Streit
de ruzie
eislaufen
schaatsen
der Strand
het strand
der Stress
de stress
das Urlaubsziel
de vakantiebestemming
die Schwimmhose
de zwembroek
das Schwimmbad
het zwembad
Sonnencreme
de zonnebrandcreme
das Meer
de zee
wach
wakker
fahren mit dem Boot
varen
vorher
van tevoren
stressig
stressvol
der Ausflug
de rit
die Schule
de school
ermüdend
vermoeiend
Können wir bestellen?
Kunnen we bestellen?
Hat es geschmeckt?
Heeft het gesmaakt?
Haben sie reserviert?
Hebt u gereserveerd?
Ich finde Fleisch leckerer als Fisch.
Ik vind vlees lekkerder dan vis.
Schmeckt es?
Smaakt het?
Wo geht ihr essen?
Waar gaan jullie eten?
Was machst du gerade?
Wat ben je aan het doen?
Ich lese gerade ein Buch.
Ik ben een boek aan het loezen.
die Vorspeise
het voogerecht
die Frucht
de vrucht
der Wunsch
de wens
himmlisch
zalig
bezahlen
afrekenen
höflich
beleefd
der Pub
het eetcafe
favorit
favoriet
die Flasche
de fles
das Trinkgeld
de fooi
glauben
geloven
die Hauptspeise
het hoofdgerecht
der Kunde
de klant
schwatzen
klesen
Lobster
de kreeft
das Kleid
de jurk
beachten
letten op
unauffällig
onopvallend
der Auftrag
de opdracht
die Kellnerin
de serveerster
still
stil
schmutzig
vies
Wo kann ich anprobieren?
Waar kan ik passen?
Willst du eine Nummer größer probieren?
Wilt u een maat groter proberen?
der Ratschlag
het advies
erledigen
afwerken
neugierig
benieuwd
tragen
dragen
ehrlich
eerlijk
festlich
feestelijk
der Stiefel
de laars
leihen
lenen
die Strumpfhose
de maillot
das Mädchen
de meid
die Marke
het merk
schwierig
moeilijk
die Mütze
de muts
der Designer
de ontwerper
der Anzug
het pak
das Paar
het pak
die Ankleidekabine
de paskamer
die Cappie
de pet
der Rock
de rok
riechen
ruiken
der Gürtel
de riem
der Schal
de sjaal
die jeans
de spijkerbroek
eng
strak
der Zeh
de teen
Ich wasche mich.
Ik was me.
Du kleidest dich an.
Je kleedt je aan.
zullen - konjugation
ik zal, je zal/zult, hij zal,
zullen
kunnen - konjugation
ik kan, je kan/kunt, ze kan,
kunnen
willen - konjugation
ik wil, je wil/wilt, zij wil,
willen
ihm
hem
ihr
haar
dir
jou
mir
me/mij
Er fährt mit dem Zug weil er kein Auto hat.
Hij gaat met de trein, want hij heeft geen auto.
Hij gaat met de trein, omdat hij geen auto heeft.
Wir gehen zur Station weil wir ein Ticket kaufen müssen.
We gaan naar het station want we moeten een kaartje kopen.
We gaan naar het station omdat we een kaartje moeten kopen.
Es wohnt neben mir ein Student.
Er woont een student naast mij.
neuer als
nieuwer dan
kleiner als
kleiner dan
größer als
groter dan
günstiger als
goedoper dan
dicker als
dikker dan
weißer als
witter dan
teurer als
duurder dan
weiter als
verder dan
besser als
beter dan
weniger als
minder dan
mehr als
meer dan
lieber als
liever dan
Sie ist umgezogen
Zij is verhuisd.
Sie haben gekocht.
Ze hebben gekookt.
Er hat gesehen
Hij heeft gezien.
Ich denke dass ich morgen mit einem Freund essen gehe.
Ik denk dat ik morgen met mijn vriend ga eten.
Die Hose ist blau.
De broek is blauw.
Der Pulli ist braun.
De trui is bruin.
Die Weste ist grau.
Het vest is grijs.
die/eine blaue Hose
De/een blauwe broek
das/ein blaue T-shirt.
het blauwe T-shirt
een blauw T-shirt
Es (das T-shirt) sitzt gut.
Het zit lekker.
Sie(die Hose) ist neu.
Hij is nieuw.
Ich kaufe ihn (den Pulli).
Ik koop hem.
Er tragt sie (die Weste).
HIj draagt het.
Die Schuhe sind neu.
De schoenen/ze zihn nieuw.
größter
grootste
schönste
mooiste
Geringste
minste
Meiste
meeste
Liebste
liefste
