woorden hoofdstuk 5 Lire Flashcards
1
Q
l’animent
A
het voedingsmiddel
2
Q
endommager
A
beschadigen
3
Q
accuser
A
beschuldigen
4
Q
de temps en temps
A
van tijd tot tijd
5
Q
l’adversaire
A
de tegenstander
6
Q
pousser à
A
aanzetten tot
7
Q
ainsi
A
zo
8
Q
la mémoire
A
het geheugen
9
Q
l’arme
A
het wapen
10
Q
la médicament
A
het medicijn
11
Q
la santé
A
de gezondheid
12
Q
sain
A
gezond
13
Q
utiliser
A
gebruiken
14
Q
contenir
A
bevatten
15
Q
l’estime de soi
A
het zelfvertrouwen
16
Q
développer
A
ontwikkelen
17
Q
être capable de
A
in staat zijn tot
18
Q
supposed
A
veronderstellen
19
Q
avec modération
A
met mate
20
Q
la tasse
A
het kopje
21
Q
lutter contre
A
strijden tegen
22
Q
la maladie
A
de ziekte
23
Q
guérir
A
genezen
24
Q
le médecin
A
de arts