Frans Hoofstuk 4, Grammatica Worden Flashcards
1
Q
Se laver
A
Zich wassen
2
Q
Se raiser
A
Zich scheren
3
Q
S’habiller
A
Zich aankleden
4
Q
Se présenter
A
Zich presenteren
5
Q
Se dépechêr
A
Zich haasten
6
Q
S’appeler
A
Heten
7
Q
Se lever
A
Opstaan
8
Q
Se coucher
A
Naar bed gaan / gaan slapen
9
Q
Se révellier
A
Wakker worden
10
Q
S’apercevoir
A
Bemerken
11
Q
Se promener
A
Wandelen
12
Q
Ce, cette, ces en cet zijn
A
Aanwijzend voornaamwoord + zelfstandig naamwoord
13
Q
Ce
A
Mannelijk e.v
14
Q
Cette
A
Vrouwelijk e.v
15
Q
Ces
A
Meervoud
16
Q
Cet
A
Mannelijk bij een klinker of stomme H
17
Q
-ci en -lá is
A
Afstand aantonen
18
Q
-ci
A
Ver weg
19
Q
Lá
A
Dichtbij
20
Q
Celui, celle, celles en ceux zijn
A
Zelfstandig gebruikt
21
Q
Celui
A
Mannelijk e.v
22
Q
Celle
A
Vrouwelijk e.v
23
Q
Celles
A
Vrouwelijk m.v
24
Q
Ceux
A
Mannelijk m.v
25
Cella, ça en ceci gebruik je als
Iets niet direct verwijsend is
26
Welke van de drie gebruik je (cella, ceci, çe)
Cella
27
Se
Zich
28
Je …
Me
29
Tu…..
Te (toi)
30
Il/elle/on…..
Se
31
Nous…..
Nous
32
Vous…
Vous
33
Ils/elles……
Se