Woorden B nl-du Flashcards
1
Q
het rijbewijs
A
der Führerschein
2
Q
het gedrag
A
das Verhalten
3
Q
de instap
A
der Einstieg
4
Q
het aangaan, maken van schulden
A
die Verschuldung
5
Q
erover nadenken
A
sich Gedanken machen
6
Q
ophopen
A
anhäufen
7
Q
terugbetalen
A
zurückzahlen
8
Q
voorkómen
A
abwenden
9
Q
de kinderen, de opgroeiende generate
A
der Nachwuchs
10
Q
de situatie
A
die Lage
11
Q
de betaling in termijnen, afbetaling
A
die Ratenzahlung
12
Q
overeenkomen, afspreken
A
vereinbaren
13
Q
de studiefinanciering
A
das Ausbildungsgehalt
14
Q
opleveren
A
hergeben
15
Q
onafhankelijk, zelfstandig
A
unabhängig
16
Q
negeren
A
ignorieren
17
Q
de aanmaning
A
die Mahnung
18
Q
het afval
A
der Müll
19
Q
bijbrengen, leren
A
beibringen
20
Q
de deelname
A
die Beteiligung
21
Q
de mate
A
das Ausmaß
22
Q
direct
A
unmittelbar
23
Q
beslissend, doorslaggevend
A
entscheiden
24
Q
de (bank- of giro)rekening
A
das Konto
25
de moeilijkheid
die Schwierigkeit
26
betekenen, vormen
darstellen
27
per se
unbedingt
28
letten op
achten auf
29
het afzien van
der Verzicht auf
30
verschlinden
verschlingen
31
opzeggen
kündigen
32
putten
schöpfen
33
het salaris
das Gehalt
34
op z'n hoogst
allenfalls
35
vereffenen
ausgleichen
36
de contributie
der Beitrag
37
dwingen
zwingen
38
de trots
der Stolz
39
voor elkaar krijgen
schaffen
40
volgens
laut
41
vandaag de dag
heutzutage