Woorden A du-nl Flashcards
1
Q
das Fair Play
A
het fair play, het eerlijk spel
2
Q
die Niederlage
A
de nederlaag
3
Q
der Spaß
A
het plesier
4
Q
die Welt
A
de wereld
5
Q
der Sieg
A
de overwinning
6
Q
stolz
A
trots
7
Q
das Heimatland
A
het thuisland
8
Q
anstreben
A
nastreven
9
Q
klappen
A
lukken
10
Q
zeigen
A
laten zien, tonen
11
Q
aufhören
A
ophouden
12
Q
vereinen
A
verenigen
13
Q
die Faust
A
de vuist
14
Q
verschlimmern
A
verergeren
15
Q
zählen
A
tellen