Woord- en Zinsleer Flashcards
Vragen!
1
Q
Onderwerp
A
Wie of wat + PV
2
Q
Persoonsvorm
A
Wat doet/is/ heeft + O
Wie doet/is/heeft + rest zin
3
Q
Meewerkende voorwerp
A
Aan wie/ Voor wie + gezegde + O +LV
4
Q
Lijdend voorwerp
A
Wat/Wie + Werkwoord + O
5
Q
Voorzetselvoorwerp
A
Waarover/Waardoor/Waarmee + werkwoord + O
6
Q
Bijwoordelijke bepaling
A
Waar/ Wanneer/Hoe/Waarom/Waarheen/Waarvan/Hoeveel + PV + O
7
Q
Handelend voorwerp
A
Door wie/wat wordt de handeling verricht
8
Q
Voornaamdwoord
A
Naar wie of wat verwijst dit woord
9
Q
Voegwoord
A
Welk woord verbindt deze 2 zinnen of zinsdelen
10
Q
Bijwoord
A
Welk woord geeft extra informatie over een ander woord in de zin
11
Q
Bijvoeglijk voornaamwoord
A
Welk woord beschrijft het zelfstandig naamwoord
12
Q
Zelfstandig naamwoord
A
Waar of Wie gaat het over in de zin