Werkwoorden / Verbs Flashcards
eten (Ik eet kaas.)
comer / to eat
drinken (Hij drinkt water.)
beber / to drink
lopen (Zij loopt naar school.)
caminar / to walk
rijden (Wij rijden naar het werk.)
conducir / to drive
slapen (Jij slaapt acht uur.)
dormir / to sleep
werken (Ik werk in een kantoor.)
trabajar / to work
lezen (Zij leest een boek.)
leer / to read
schrijven (Hij schrijft een brief.)
escribir / to write
kijken (Wij kijken naar de film.)
mirar / to watch
luisteren (Jij luistert naar muziek.)
escuchar / to listen
spreken (Hij spreekt Nederlands.)
hablar / to speak
zeggen (Ik zeg hallo.)
decir / to say
komen (Zij komt morgen.)
venir / to come
gaan (Wij gaan naar het strand.)
ir / to go
blijven (Ik blijf thuis.)
quedarse / to stay
kopen (Hij koopt een auto.)
comprar / to buy
verkopen (Zij verkoopt bloemen.)
vender / to sell
wachten (Wij wachten op de bus.)
esperar / to wait
helpen (Hij helpt zijn vriend.)
ayudar / to help
leren (Ik leer Nederlands.)
aprender / to learn
weten (Zij weet het antwoord.)
saber / to know
begrijpen (Hij begrijpt de vraag.)
entender / to understand
denken (Wij denken na.)
pensar / to think
geloven (Jij gelooft hem.)
creer / to believe