Werkwoorden / Verbs Flashcards

1
Q

eten (Ik eet kaas.)

A

comer / to eat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

drinken (Hij drinkt water.)

A

beber / to drink

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

lopen (Zij loopt naar school.)

A

caminar / to walk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

rijden (Wij rijden naar het werk.)

A

conducir / to drive

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

slapen (Jij slaapt acht uur.)

A

dormir / to sleep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

werken (Ik werk in een kantoor.)

A

trabajar / to work

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

lezen (Zij leest een boek.)

A

leer / to read

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

schrijven (Hij schrijft een brief.)

A

escribir / to write

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

kijken (Wij kijken naar de film.)

A

mirar / to watch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

luisteren (Jij luistert naar muziek.)

A

escuchar / to listen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

spreken (Hij spreekt Nederlands.)

A

hablar / to speak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

zeggen (Ik zeg hallo.)

A

decir / to say

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

komen (Zij komt morgen.)

A

venir / to come

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

gaan (Wij gaan naar het strand.)

A

ir / to go

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

blijven (Ik blijf thuis.)

A

quedarse / to stay

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

kopen (Hij koopt een auto.)

A

comprar / to buy

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

verkopen (Zij verkoopt bloemen.)

A

vender / to sell

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wachten (Wij wachten op de bus.)

A

esperar / to wait

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

helpen (Hij helpt zijn vriend.)

A

ayudar / to help

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

leren (Ik leer Nederlands.)

A

aprender / to learn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

weten (Zij weet het antwoord.)

A

saber / to know

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

begrijpen (Hij begrijpt de vraag.)

A

entender / to understand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

denken (Wij denken na.)

A

pensar / to think

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

geloven (Jij gelooft hem.)

A

creer / to believe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
beginnen (Hij begint met werken.)
empezar / to start
26
eindigen (Zij eindigt de les.)
terminar / to finish
27
vinden (Wij vinden de sleutel.)
encontrar / to find
28
zoeken (Ik zoek mijn bril.)
buscar / to search
29
nemen (Hij neemt een koffie.)
tomar / to take
30
geven (Zij geeft een cadeau.)
dar / to give
31
krijgen (Wij krijgen post.)
recibir / to receive
32
openen (Ik open de deur.)
abrir / to open
33
sluiten (Hij sluit het raam.)
cerrar / to close
34
zitten (Zij zit op de stoel.)
sentarse / to sit
35
staan (Wij staan in de rij.)
estar de pie / to stand
36
liggen (De kat ligt op de bank.)
estar acostado / to lie down
37
gebruiken (Hij gebruikt een computer.)
usar / to use
38
proberen (Zij probeert het opnieuw.)
intentar / to try
39
vergeten (Wij vergeten de afspraak.)
olvidar / to forget
40
veranderen (Het weer verandert vaak.)
cambiar / to change
41
maken (Ik maak een tekening.)
hacer / to make
42
doen (Wat doe je?)
hacer / to do
43
kiezen (Hij kiest een kleur.)
elegir / to choose
44
verliezen (Wij verliezen het spel.)
perder / to lose
45
winnen (Zij wint de wedstrijd.)
ganar / to win
46
betalen (Ik betaal de rekening.)
pagar / to pay
47
sturen (Hij stuurt een bericht.)
enviar / to send
48
ontvangen (Wij ontvangen een brief.)
recibir / to receive
49
genieten (Zij geniet van de zon.)
disfrutar / to enjoy
50
zwemmen (Ik zwem in de zee.)
nadar / to swim
51
rennen (Hij rent heel snel.)
correr / to run
52
vallen (Hij valt van de stoel.)
caer / to fall
53
breken (Ik breek het glas.)
romper / to break
54
dragen (Zij draagt een jas.)
llevar / to wear/carry
55
openen (Hij opent het boek.)
abrir / to open
56
sluiten (Wij sluiten de winkel.)
cerrar / to close
57
lachen (Ik lach om de grap.)
reír / to laugh
58
huilen (Het kind huilt.)
llorar / to cry
59
koken (Zij kookt pasta.)
cocinar / to cook
60
bakken (Hij bakt brood.)
hornear / to bake
61
snijden (Wij snijden de taart.)
cortar / to cut
62
wassen (Ik was mijn handen.)
lavar / to wash
63
poetsen (Hij poetst zijn tanden.)
cepillar / to brush
64
kammen (Zij kamt haar haar.)
peinar / to comb
65
scheren (Hij scheert zijn baard.)
afeitar / to shave
66
voelen (Ik voel me moe.)
sentir / to feel
67
ruiken (Hij ruikt de bloemen.)
oler / to smell
68
proeven (Wij proeven de soep.)
probar / to taste
69
horen (Ik hoor muziek.)
oír / to hear
70
zien (Zij ziet de vogels.)
ver / to see
71
aanraken (Hij raakt de muur aan.)
tocar / to touch
72
denken (Wij denken na over het probleem.)
pensar / to think
73
begrijpen (Ik begrijp de tekst.)
entender / to understand
74
leren (Hij leert een nieuwe taal.)
aprender / to learn
75
studeren (Wij studeren voor het examen.)
estudiar / to study
76
tekenen (Zij tekent een bloem.)
dibujar / to draw
77
schilderen (Hij schildert een huis.)
pintar / to paint
78
bouwen (Wij bouwen een brug.)
construir / to build
79
breken (Ik breek het potlood.)
romper / to break
80
repareren (Hij repareert de auto.)
reparar / to repair
81
bestellen (Wij bestellen eten.)
ordenar / to order
82
reserveren (Ik reserveer een tafel.)
reservar / to reserve
83
veranderen (Zij verandert haar kapsel.)
cambiar / to change
84
verhuizen (Wij verhuizen naar een nieuw huis.)
mudarse / to move
85
rennen (Hij rent naar de bus.)
correr / to run
86
fietsen (Ik fiets naar school.)
andar en bicicleta / to cycle
87
rijden (Zij rijdt een auto.)
conducir / to drive
88
vliegen (Het vliegtuig vliegt hoog.)
volar / to fly
89
zwemmen (Wij zwemmen in het zwembad.)
nadar / to swim
90
duiken (Hij duikt in de zee.)
bucear / to dive
91
klimmen (Zij klimt op de berg.)
escalar / to climb
92
springen (Ik spring over de plas.)
saltar / to jump
93
trekken (Hij trekt aan de deur.)
tirar / to pull
94
duwen (Wij duwen de tafel.)
empujar / to push
95
stoppen (Ik stop met praten.)
detenerse / to stop
96
beginnen (Zij begint met werken.)
empezar / to start
97
eindigen (Hij eindigt het gesprek.)
terminar / to finish
98
wachten (Wij wachten op de trein.)
esperar / to wait
99
slapen (Ik slaap acht uur per nacht.)
dormir / to sleep
100
dromen (Hij droomt over vakantie.)
soñar / to dream
101
rusten (Wij rusten na het werk.)
descansar / to rest
102
liggen (Ik lig op de bank.)
estar acostado / to lie down
103
staan (Hij staat in de rij.)
estar de pie / to stand
104
leven (Wij leven in vrede.)
vivir / to live
105
sterven (Hij sterft op hoge leeftijd.)
morir / to die
106
bestaan (Er bestaat een oplossing.)
existir / to exist
107
gebeuren (Wat gebeurt er?)
suceder / to happen
108
ontmoeten (Ik ontmoet mijn vrienden.)
conocer / to meet
109
bezoeken (Zij bezoekt haar oma.)
visitar / to visit
110
missen (Hij mist zijn familie.)
extrañar / to miss
111
bellen (Ik bel mijn moeder.)
llamar / to call
112
sturen (Wij sturen een e-mail.)
enviar / to send
113
ontvangen (Zij ontvangt een cadeau.)
recibir / to receive
114
vragen (Ik vraag om hulp.)
preguntar / to ask
115
antwoorden (Hij antwoordt snel.)
responder / to answer
116
roepen (Wij roepen de ober.)
llamar (en voz alta) / to call (out loud)
117
fluisteren (Zij fluistert in zijn oor.)
susurrar / to whisper
118
zingen (Hij zingt een lied.)
cantar / to sing
119
dansen (Wij dansen op het feest.)
bailar / to dance
120
glimlachen (Zij glimlacht naar hem.)
sonreír / to smile
121
schreeuwen (Hij schreeuwt van vreugde.)
gritar / to shout
122
zwijgen (Wij zwijgen tijdens de les.)
callarse / to be silent
123
ruiken (Ik ruik de bloemen.)
oler / to smell
124
proeven (Hij proeft de soep.)
probar / to taste
125
voelen (Zij voelt de kou.)
sentir / to feel
126
genieten (Wij genieten van de zon.)
disfrutar / to enjoy
127
hopen (Ik hoop op goed nieuws.)
esperar (tener esperanza) / to hope
128
wensen (Hij wenst haar succes.)
desear / to wish
129
plannen (Wij plannen een reis.)
planear / to plan
130
organiseren (Zij organiseert een feest.)
organizar / to organize
131
herhalen (Ik herhaal de zin.)
repetir / to repeat
132
verbeteren (Hij verbetert zijn uitspraak.)
mejorar / to improve
133
trainen (Wij trainen elke dag.)
entrenar / to train
134
oefenen (Zij oefent haar Nederlands.)
practicar / to practice
135
kiezen (Ik kies de blauwe jas.)
elegir / to choose
136
hopen (Hij hoopt op een mooie toekomst.)
esperar / to hope
137
vertrouwen (Wij vertrouwen elkaar.)
confiar / to trust
138
twijfelen (Zij twijfelt over haar keuze.)
dudar / to doubt
139
helpen (Ik help mijn buurman.)
ayudar / to help
140
zorgen (Hij zorgt voor zijn hond.)
cuidar / to take care
141
beschermen (Wij beschermen het milieu.)
proteger / to protect
142
stoppen (Zij stopt met roken.)
dejar / to quit
143
vasthouden* (Ik houd het boek vast.)
sujetar / to hold *
144
laten (Hij laat de deur open.)
dejar / to let
145
tonen (Ik toon mijn paspoort.)
mostrar / to show
146
uitleggen* (Hij legt de oefening uit.)
explicar / to explain *
147
begrijpen (Wij begrijpen de regels.)
entender / to understand
148
beschrijven (Zij beschrijft de foto.)
describir / to describe
149
delen (Ik deel mijn eten met jou.)
compartir / to share
150
verdelen (Hij verdeelt het geld.)
dividir / to divide
151
verzamelen (Wij verzamelen postzegels.)
coleccionar / to collect
152
betalen (Ik betaal met mijn pinpas.)
pagar / to pay
153
lenen (Hij leent een boek uit.)
prestar / to lend
154
teruggeven* (Zij geeft het geld terug.)
devolver / to return *
155
veranderen (Wij veranderen de plannen.)
cambiar / to change
156
verplaatsen (Ik verplaats de stoel.)
mover / to move
157
kloppen (Hij klopt op de deur.)
golpear / to knock
158
snijden (Zij snijdt de groenten.)
cortar / to cut
159
hakken (Wij hakken hout.)
partir / to chop
160
breken (Ik breek mijn potlood.)
romper / to break
161
smelten (Het ijs smelt in de zon.)
derretirse / to melt
162
branden (Het vuur brandt fel.)
quemar / to burn
163
gieten (Hij giet water in het glas.)
verter / to pour
164
knippen (Zij knipt haar haar.)
cortar / to cut
165
naaien (Wij naaien een jurk.)
coser / to sew
166
binden (Ik bind mijn schoenveters.)
atar / to tie
167
losmaken (Hij maakt het touw los.)
desatar / to untie
168
sluiten (Zij sluit de winkel.)
cerrar / to close
169
openen (Wij openen het raam.)
abrir / to open
170
meenemen* (Ik neem mijn tas mee.)
llevar / to take along
171
terugkomen* (Hij komt morgen terug.)
regresar / to return *
172
doorgaan* (Zij gaat met haar werk door.)
continuar / to continue
173
stoppen (Wij stoppen met praten.)
detener / to stop
174
opstaan* (Ik sta vroeg op.)
levantarse / to get up
175
gaan slapen (Hij gaat om 10 uur slapen.)
acostarse / to go to bed
176
dromen (Zij droomt over vakantie.)
soñar / to dream
177
wensen (Ik wens je veel geluk.)
desear / to wish
178
zoeken (Zij zoekt haar sleutel.)
buscar / to search
179
vinden (Wij vinden een oplossing.)
encontrar / to find
180
proberen (Ik probeer een nieuwe taal te leren.)
intentar / to try
181
organiseren (Hij organiseert een feest.)
organizar / to organize
182
herinneren (Zij herinnert zich zijn naam.)
recordar / to remember
183
vergeten (Wij vergeten de datum.)
olvidar / to forget
184
hopen (Ik hoop op goed nieuws.)
esperar / to hope
185
verwachten (Hij verwacht bezoek.)
esperar (anticipar) / to expect
186
bereiken (Zij bereikt haar doel.)
alcanzar / to achieve
187
slagen (Wij slagen voor het examen.)
aprobar / to pass
188
falen (Hij faalt in zijn poging.)
fallar / to fail
189
versturen (Ik verstuur een e-mail.)
enviar / to send
190
ontdekken (Hij ontdekt een nieuw restaurant.)
descubrir / to discover
191
repareren (Zij repareert haar fiets.)
reparar / to repair
192
verdwij­nen (De sneeuw verdwijnt in de zon.)
desaparecer / to disappear
193
vertrouwen (Ik vertrouw mijn vrienden.)
confiar / to trust
194
scheiden (Zij scheiden na 10 jaar huwelijk.)
divorciarse / to divorce
195
deelnemen* (Hij neemt deel aan de wedstrijd.)
participar / to participate *
196
veroorzaken (Roken veroorzaakt ziektes.)
causar / to cause
197
uitzoeken* (Ik zoek uit hoe dit werkt.)
averiguar / to figure out *
198
ontspannen (Zij ontspant in het weekend.)
relajarse / to relax
199
weigeren (Hij weigert te betalen.)
rechazar / to refuse
200
opslaan* (Ik sla het document op.)
guardar / to save *