Voegwoorden /Conjunctions Flashcards
maar (Ik wil gaan, maar het regent.)
pero / but
en (Ik eet kaas en brood.)
y / and
of (Wil je koffie of thee?)
o / or
want (Ik blijf thuis, want ik ben moe.)
porque / because (dos oraciones separadas por coma y no cambia el orden del verbo)
omdat (Ik blijf thuis omdat ik ziek ben.)
porque / because (una oración sin coma, cambia el orden)
dus (Het is laat, dus ik ga slapen.)
por lo tanto / so
hoewel (Hoewel het koud is, ga ik buiten.)
aunque / although
terwijl (Ik lees een boek terwijl hij kookt.)
mientras / while
als (Als het regent, neem ik een paraplu.)
si / if
toen (Toen ik jong was, speelde ik veel.)
cuando (pasado) / when (past)
dat (Ik denk dat hij gelijk heeft.)
que / that
zodat (Hij sprak luid zodat iedereen hem hoorde.)
para que / so that
voordat (Voordat ik ga, zeg ik gedag.)
antes de que / before
nadat (Nadat ik gegeten heb, ga ik wandelen.)
después de que / after
sinds (Sinds ik hier woon, ben ik gelukkiger.)
desde que / since
zodra (Ik kom zodra ik klaar ben.)
tan pronto como / as soon as
zoals (Hij speelt piano zoals een professional.)
como / like
net zoals (Zij is net zoals haar moeder.)
igual que / just like
alsof (Hij doet alsof hij slaapt.)
como si / as if
tenzij (Ik kom, tenzij ik ziek ben.)
a menos que / unless
indien (Indien nodig, bel me.)
en caso de que / in case
daardoor (Hij studeerde niet, daardoor faalde hij.)
por eso / therefore
echter (Hij is moe, echter blijft hij werken.)
sin embargo / however
hoewel (Hoewel het regent, gaan we wandelen.)
aunque / even though