Werkwoorden Flashcards
1
Q
Gaan
A
Gegaan
2
Q
Bouwen
A
Hebben…gebouwd
3
Q
Doe
A
Gedaan
4
Q
Zien
A
Gezien
5
Q
Brengen
Hij heeft zijn zoon naar school gebracht
A
Gebracht
6
Q
Zitten
Ze hebben drie uur in de trein gezeten.
A
Gezeten
7
Q
Doen
De tafel is erg vies. Wie heeft dat gedaan?
A
Gedaan
8
Q
Zijn
Wat ben je laat! Waar ben je geweest?
A
Geweest
9
Q
Spreken
Wanneer komt je moeder? Heb je haar al gesproken?
A
Gesproken