Week 9 Flashcards

1
Q

Wat zijn de functies van de blaas?

A
  • Vulfase/opslagfase
  • Ledigingsfase (mictiefase)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat doen de detrusor en sfinkter tijdens de mictiefase?

A
  • Detrusor: contraheren
  • Sfinkter: relaxeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Door welk zenuwstelsel wordt de m. detrusor geïnnerveerd? En de urethralee sfinkter?

A
  • Detrusor: parasymp.
  • Sfinkter: somatisch (niet autonomisch)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat innerveert de n. pudendus?

A
  • Urethralee sfinkter
  • Penis
  • Deels prostaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat innerveert de n. pelvicus?

A

De blaas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke rol spelen de cortex, PMC (pons) en SMC (sacraal) in het mictiereflex?

A
  • Cortex: Timing
  • PMC: Coordinatie
  • SMC: versterking & fijnstelling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat veroorzaakt relatief meer nierfunctie problemen en waarom, een over actieve blaas of over actieve sfinkter?

A
  • Over actieve sfinkter
  • Er komt meer druk te staan op de nieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke non-adregerge en non-cholinerge neurotransmitters spelen een rol bij het mictiereflex?

A
  • ATP
  • Endotheline
  • Dopamine
  • Serotine
  • Tachykinine
  • NO
  • Substanz P.
    etc.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Beschrijf de blaascontractie op neurotransmitter niveau:

A

Via ACh
1. ACh komt vrij uit een zenuw uiteinde en bindt aan een M3-receptor.
2. IP3 komt vrij en activeert het SR.
3. Het SR staat Ca af → contractie

Via ATP
1. Atp komt vrij uit een zenuw uiteinde en bindt aan een P2x-receptor.
2. Ion gevoelige kanalen worden opengezet.
3. Extracellullaire Ca stroomt de cel in.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke anticholinergica kennen we?

A
  • Oxybutynine
  • Tolterodine
  • Solifenacine
  • Darifenacine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar vindt de opname van Na plaats?

A

In de darm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Door welke regulatie vindt de regulatie van het extracellulaire volume plaats en waarvoor is deze regulatie verantwoordelijk?

A
  • Na regulatie
  • Belangrijk bij orgaanperfusie en het voorkomen van hypertensie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat wordt er bedoeld met het drie compartimenten model?

A

Onderverdeling van de vloeistoffen in het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

In welke 3 compartimenten zijn de vloeistoffen opgedeeld?

A
  1. Intracellulair compartiment (ICF)
  2. Interstitium
  3. Plasma/ intravasculaire compartiment
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke 2 compartimenten zijn samen het extracellulaire vloeistof (ECF)?

A

Interstitium en plasma/ intravasculaire compartiment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar bestaat het ICF en ECF vooral uit? Na- of K-ionen?

A
  • ICF: K
  • ECF: Na
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Aan welke kant ligt de Na/K-pomp?

A

Basolateraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke rol heeft de NKCC2-transporter?

A

Rol als sensor voor de hoeveelheid Na in de voorurine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke stoffen worden geproduceerd bij een lage/hoge NaCl (gemeten door de NKCC2-transporter) en waarvoor zorgen ze?

A
  • Laag: Renine→ efferente vasoconstrictie
  • Hoog: Adenosine→ afferente vasoconstrictie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welk transport vindt er in het dalende/stijgende deel van de lis van Henle plaats?

A
  • Dalend: passief H2O reabsorptie
  • Stijgend: actief Na reabsorptie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welke AQP wordt gereguleerd en door wat?

A
  • AQP2
  • Vasopressine (AVP)= ADH
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de drijvende kracht van H2O reabsorptie?

A

Osmolariteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waarvoor zorgt de counter current multiplier?

A

Opbouw van de gradiënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waarvoor zorgt de counter current exchanger?

A
  • Het blijven bestaan van de osmosegradiënt
  • Voorkomen dat de gradiënt verdunt door uitstoot van water.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe wordt urine verdund?

A

Na uit het voorurine halen zodat water achterblijft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke stoornissen hebben te maken met zoutretentie?

A

Hypertensie & oedeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoe wordt er door het lichaam op een zout tekort gereageerd?

A

Juxtaglomerulaire cellen stimuleren via adenosine de secretie ven renine → meer Ang II & aldosteron.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe wordt er door het lichaam op een water tekort gereageerd?

A
  • Serumosmolariteit merkt het watertekort op.
    1. Osmoreceptoren in de hypofyse stimuleren ADH-afgifte (vasopressine) door de hypofyse.
    2. ADH vertelt de nier via AQP2 water te reabsorberen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke stoornissen hebben te maken met extreme waterreabsorptie?

A

Hyponatriëmie/hypernatriëmie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is het verschil tussen osmo- en volumeregulatie?

A
  • Osmoregulatie: grijpt in op de Na-concentratie→ [Na] beïnvloedt de osmolaliteit.
  • Volumeregulatie: grijpt in op de hoeveelheid Na→ beïnvloedt bloedvolume/bloedruk.
31
Q

Wat registreren de baroreceptoren en waar bevinden deze zich?

A
  • Registeren ECF
  • Plaats: sinus caroticus, arcus aortae, arteria en afferente arteriole in de nier.
32
Q

Vooral welke stof reguleert de Na reabsorptie in de proximale tubulus?

A
  • Ang II
  • Effect op NHE3-receptor
33
Q

Vooral welke stof reguleert de Na reabsorptie in het latere deel van de nier?

A

Aldorsteron

34
Q

Wat zijn de belangrijkste effecten van Ang II?

A
  • Vasoconstrictie
  • Meer Na reabsorptie
  • Stimulatie van dorst en ADH secretie in de hypothalamus
35
Q

Waarvoor werkt aldosteron, Na of K?

A

Beide
- Na reabsorptie
- K secretie

36
Q

Hoe werkt het atriaal natriuretisch peptide?

A
  1. Rek in atrium→ atriaal natriuretisch peptide wordt uitgescheiden.
  2. Zorgt voor minder volume→ ophouden rek.
37
Q

Wat is de formule voor de BD?

A

BD= hartminuutvolume (CO) * perifere weesrtand (SVR)

38
Q

Tussen welke 2 waarden moet de pH liggen?

A

6,8-7,8
Optimaal bij 7,4

39
Q

Wat zijn de belangrijkste buffers in het bloedplasma voor het constant houden van de pH?

A
  • Bicarbonaat/ CO2
  • Fosfaten (H2PO4/HPO4)
  • Hprotein/protein
40
Q

Hoe wordt de concentratie van de belangrijkste buffer (HCO3/CO2) gereguleerd?

A
  • HCO3: via de nier
  • CO2: via de longen
41
Q

Wat is de setpoint van HCO3 en CO2?

A
  • HCO3: 24 mM
  • CO2: 40 mmHg/ 5,33 kPa
42
Q

Noem voorbeelden van vluchtig- en niet vluchtig zuur:

A
  • Vluchtig: CO2
  • Niet-vluchtig: H, zoutzuur, fosforzuur, zwafelzuur.
43
Q

Hoe wordt de zuurbelasting van vluchtig zuur gehandhaafd?

A

Bloedplasma vormt tijdelijk een buffer.
In de longen wordt de buffer weer omgezet in vluchtig zuur zodat het uitgeademd kan worden.
Buffercapaciteit wordt behouden!

44
Q

Hoe wordt de zuurbelasting van niet-vluchtig zuur gehandhaafd?

A

Zuur wordt opgevangen door HCO3.
HCO3 + H → CO2 + H2O
In de longen wordt het omgezet in CO2 en uitgeblazen→ HCO3-buffer verminderd.
Buffercapaciteit wordt NIET behouden!

45
Q

Hoe wordt een tekort aan HCO3 gehandhaafd?

A
  • Setpoint van CO2 naar beneden.
    → Meer CO2 wordt uitgeblazen.
  • Nier moet de zuur-base stoornis compenseren:
    →HCO3 reabsorberen/ toevoegen aan bloed.
46
Q

Waar/hoe ontstaat HCO3 in de nier?

A
  • In de alpha-intracalair cel
  • CO2 + H2O → HCO3 + H
    → H wordt uitgescheiden als NH4 en titreerbaar zuur (TA)
47
Q

Welke 2 benamingen hebben we voor oorzakelijke primaire acidose/alkalose?

A
  • Metabool: [HCO3]
  • Respiratoir: pCO2
48
Q

Hoe wordt een respiratoire/metabole verstoring opgelost?

A
  • Respiratoir: via de nier (metabool)
  • Metabool: via de longen (respiratoir)= niet volledig
49
Q

Hoe wordt de actuele [HCO3] berekend?

A
  • Indirect van de pH en [CO2]
    → via de Henderson-Hasselbalch vergelijking
50
Q

Waarvoor staat de de BE en wat betekenen de volgende waarden?
- BE < 0
- BE > 0
- BE = 0

A

Base excess= base overschot/tekort
- BE < 0: extra zuur → metabole acidose
- BE > 0: extra base → metabole alkalose
- BE = 0: meer/minder CO2 → (zuiver) respiratoir

51
Q

Wat is de anion gap?

A
  • Verschil tussen gemeten kationen (Na) en anionen (Cl + HCO3)
  • Anion gap is verhoogd bij aanwezigheid van extra organische zuren (anionen)
  • Diagnostisch gebruikt bij metabole acidose
52
Q

Wat wordt er bedoeld met hypercholeremisch?

A

HCO3 is vervangen door Cl
→ bij normale anion gap

53
Q

Wat is het netto zuur excretie (NAE)?

A
  • Hoeveelheid zuur dat onder normale omstandigheden wordt uitgescheiden met urine.
  • 70 mmol
54
Q

Noem een titreetbare- en niet titreerbare zuur:

A
  • Titreerbaar: Fosfaat (HPO4)
  • Niet titreerbaar: Ammoniak (NH3)
55
Q

Wat zijn de voordelen van NH3 als buffer?

A
  • NH3 is geprotoneerd→ efficiënte buffer.
  • Geen Ca neerslag→ kan wel optreden bij fosfaat.
  • NH3 produtie (proximale tubulus) kan 100x stijgen bij chronische acidose→ nuttige adaptie.
56
Q

Hoe handhaaft de nier het zuur-base evenwicht?

A
  1. Terugresorptie HCO3
  2. Excretie niet-vluchtige zuren in urine
57
Q

Hoe vindt de terugresorptie van HCO3 in de proximale tubulus plaats?

A
  1. NaHCO3 in filtraat.
  2. Via NHE (Na/H-exchanger) gaat Na de cel in en H de cel uit.
  3. H + HCO3 → H2CO3
  4. O.i.v. CA (koolzuuranhydrase): H2CO3 → CO2 + H2O
  5. CO2 en H2O gaan de cel in.
  6. O.i.v. CA: CO2 + H2O → H + HCO3
  7. M.b.v. NBCe1 aan de basolaterale kant: 1 Na : 3 HCO3
    Energie levering door Na/K ATP-ase
58
Q

Hoe wordt de uitscheiding van H via niet HCO3 urinebuffers gereguleerd en wat zijn de voordelen?

A
  • Uitscheiden via H-pomp en Na/H-exchangers
    Voordelen:
  • Winst 1 HCO3 per H
  • Reduceert Na verlies in urine
59
Q

Hoe wordt de uitscheiding van H via vorming van NH4 gereguleerd?

A
  1. NH4 wordt gevormd uit glutamine tijdens vorming glucose.
  2. Tijdens vorming van glucose komt ook Na en HCO3 vrij→ basolateraal: NBCe1
  3. NH4 →NH3 + H
  4. NH3 de apicaal de cel uit.
  5. NHE3: Na in, H uit
  6. NH3 + H → NH4
60
Q

Hoe vindt de terugresorptie van NH4 in de Lis van Henle plaats?

A

Via NKCC2
1. Via NKCC2 wordt NH4 terug opgenomen.
2. NH4 wordt via NHE4 (basolateraal) uitgewisseld tegen Na.

Via K-kanaal
1. Via K-kanaal wordt NH4 terug opgenomen.
2. NH4 wordt via NHE4 (basolateraal) uitgewisseld tegen Na of NH4 → NH3 + H en NH3 passeert basolateraal het membraan.

61
Q

Wat wordt er bedoeld met de ammoniumtrap?

A

Ammionium kan niet door het membraan diffunderen en zit “gevangen” in het lumen.

62
Q

Hoe wordt de H-pomp in het apicale membraan geactiveerd?

A
  • Via verlaagde pH
  • Stimulatie blaasjes met H-pompen (aplha-IC) zodat ze naar het membraan transporteren: aldosteron → SGK1
63
Q

Wat zorgt voor verhoogde activiteit van NHE3 en NBCe1?

A

Acidose
- Velaging pH
- Verhoging CO2

Acuut
- Ang II
- Noradrenaline

64
Q

Wat gebeurt er met de H-pomp bij chronische alkalose?

A
  • H-pomp gaat naar basolaterale kant (aplha-IC → beta-IC).
  • Apicaal een nieuwe exchanger: pendrin → Cl in, HCO3 uit
65
Q

Welk hormoon reguleert de K secretie?

A

Aldosteron

66
Q

Hoe vindt de K reabsorptie in de proximale tubulus en Lis van Henle plaats?

A

Vooral paracellulair

67
Q

Hoe vindt de K secretie in de corticale verzamelbuis plaats?

A
  1. Na gaat de cel in→ wordt negatiever.
  2. K gaat de cel uit.
68
Q

Waardoor wordt de Na/K-pomp meer geactiveerd?

A
  • Insuline
  • Epinephrine
  • Aldosteron
69
Q

Wat wordt er bedoelt met de distale flow?

A

De hoeveelheid NaCl en H2O dat aankomt in de verzamelbuis.

70
Q

Wat is het gevolg van hyperkalimie?

A

Acidose → acidemie

71
Q

Bij welke waardes spreken we van hypo- en hypernatriëmie?

A
  • Hypo: <136
  • Hyper: >145
72
Q

Wat wordt er bedoeld met inappropriate ADH-afgifte (SIADH)?

A

Te hoge ADH-afgifte waardoor het lichaam te veel water vasthoudt→ oedeem.

73
Q

Welke 3 typen hyponatriëmie kennen we?

A
  • SIADH, waterretentie
  • Hypovolemisch
  • Hypervolemisch, water- en zout retentie