week 8 Flashcards

1
Q

Wat is nierfunctie?

A

GFR (glomerulaire filtratie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoeveel van de cardiac output krijgen je nieren en hoeveel liter filtraat maken ze?

A

Je nieren krijgen ongeveer een kwart van je cardiac output.
Nieren maken in totaal 180L filtraat –> 178L moet gereabsorbeerd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is excretie?

A

netto resultaat van uitscheiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat gebeurt er met giftige stoffen en wat is secretie?

A

Giftige stoffen die niet in je bloed kunnen zitten klampen zich vast aan eiwitten in je bloed (dus niet als vrije stoffen aanwezig) –> moet je wel uitscheiden
Soms worden die stoffen van de eiwitten afgehaald en met actief transport in de urine gebracht = secretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar overlijden nierpatiënten meestal aan?

A

Nierpatiënten overlijden meestal niet aan hun nieren, maar vaak aan de problemen daaromheen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is creatinine en hoe verlaat het je lichaam?

A

Creatinine is een endogene stof die wordt gemaakt bij het bewegen van je spieren.
Productie van creatinine is gebaseerd op je spiermassa.
Creatinine verlaat het lichaam alleen via glomerulaire filtratie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoeveel creatinine heb je in je bloed als je nieren het goed doen? En hoeveel als ze het slecht doen?

A

Doen je nieren het goed? Weinig creatinine in bloed
Doen je nieren het slecht? Veel creatinine in bloed –> creatinine ophopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Klaring creatinine = ?

A

GFR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Heeft de hoeveelheid creatinine een lineair verband met de nierfunctie?

A

Binnen het normale gebied van creatinine kan een stijging al een halvering van je nierfunctie geven –> dus geen lineair verband

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is proteinurie?

A

eiwitten in je urine (nieren verminderde functie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar wordt de bloeddruk in belangrijke mate door geregeld?

A

door de nieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat voor ziekte is hypertensie eigenlijk?

A

Hypertensie waarvan we niet weten hoe het komt is vaak een nierziekte.

We eten veel zout (natrium) –> kan leiden tot hypertensie –> hypertensie dus een nierziekte van hoe je nieren met natrium omgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar kan teveel zout in het lichaam toe leiden?

A

Teveel zout in lichaam –> extracellulair volume neemt toe –> ophoping van zout en water –> in bv enkels –> oedeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de symptomen van nierinsufficiëntie?

A

Normale nierfunctie (GFR) is 100-120 mL/min
We vertalen dit vaak naar de patiënt als ‘100%’
Klachten beginnen vaak pas rond de 30 mL/min
→ Oedeem
→ Dyspnoe
→ Vermoeidheid
→ Misselijkheid
Deze klachten kunnen ook bij andere ziektes voorkomen –> lastig voor patiënt om te weten of hij nierinsufficiënt is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de beperkingen van hemodialyse voor de patiënt?

A

· 3 maal 4-5 uur per week dialyse
· 3 maal per week 2x wachten op de taxi
· Vochtbeperking 500 - 750 ml per dag
· Eiwit beperking, Na+, K+ en Fosf. Beperking
· Bloeddruk verlagende medicatie
· Fosfaat binders, Vitamine B-C-D, bloedverdunners, Erythropoetine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De problemen bij nierpatienten betreffen niet alleen de nierfunctie, welke betreffen het nog meer?

A

Na de transplantatie is “niet alles over”
Er is een grotere kans op infecties
Er is een grotere kans op tumoren
Er is een grotere kans op kwaadaardige aandoeningen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn de functies van de nier?

A

· Uitscheiden van water –> gereguleerd door ADH
· Uitscheiden van ‘gifstoffen’ –> GFR en secretie
· Stimuleert de aanmaak van rode bloedcellen –> door EPO
· Regulatie zuurbase balans (samen met longen) –> uitscheiding H+ / reabsorptie en productie bicarbonaat
→ Nieren kunnen elke disbalans in de zuurbase balans corrigeren –> hebben daar wel tijd voor nodig
· Regulatie Na / K uitscheiding –> gereguleerd door RAAS
· Rol in de botstofwisseling (en Ca / Fos balans) –> Vit D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Zijn de uitscheiding van water en Na afhankelijk of onafhankelijk van elkaar?

A

onafhankelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waar wordt de filtratiedruk van de glomerulus door bepaald?

A

door de regulatie van bloedvaten om de glomerulus heen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat voor arteriën heb je in de glomerulus en waar zorgen ze voor?

A

In de glomerulus heb je een afferente arterie en dan weer een arterie die ervan weggaat (efferente arterie) –> hebben mogelijkheden om te contraheren
Verhouding contractie voor en na glomerulus bepaalt filtratiedruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe regelen de longen de pH? En de nieren?

A

Longen regelen pH door pCO2 en nieren regelen pH door bicarbonaat reabsorptie te beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is acidemie?

A

eindresultaat alle zuur-base stoornissen –> pH die uiteindelijk in het bloed ontstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Noem de kenmerken van osmoregulatie

A

Osmoregulatie –> regulatie van water
· Na concentratie
· Mmol/L
· Osmolaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Noem de kenmerken van volume regulatie

A

Volume regulatie –> regulatie van natrium
· Na hoeveelheid
· Mmol
· Bloeddruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Bij welke nier zie je lobulatie?

A

Bij de kindernier zie je lobulatie. Bij volwassenen heeft maar 7% dit nog –> geen functionele verschillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat vindt er plaats in de glomeruli?

A

Glomeruli zijn de vaatjes waar de perfusie plaatsvindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat gebeurt er in de calyxes?

A

Calyxes eerste plek waar urine wordt opgevangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn de functies van de nieren (2e college)?

A

· Filtratie en secretie van afvalstoffen uit het vloed
· Regulatie van water en zout huishouding
→ Bloeddruk
→ Zuur-base balans
· Hormoon productie
→ Renine
→ Erythropoetine
→ Activatie vitamine D3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is de mircoscopische anatomie van de nefron (waar bestaat die uit)?

A

· Glomerulus
→ Filtratie
· Proximale tubulus
· Lis van Henle
· Distale tubulus
· Verzamelbuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn podocyten?

A

Podocyten zijn epitheliale cellen –> zitten met voetjes aan buitenzijde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat doet het mesangium?

A

Mesangium(cellen) houdt alles van een glomerulus bij elkaar –> zorgt dat het niet uit elkaar valt –> zorgt ook voor contractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat doet de afferente arteriool en wat doet de efferente arteriool?

A

Afferente arteriool voert aan, efferente arteriool voert af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Noem de kenmerken van het mesangium

A

· Fundament van de glomerulus
· Reguleert hydrostatische druk door contractie
· Fagocytosis van moleculen in de GBM (glomerulaire basaalmembraan)
· Immuun regulatie van cytokines

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hoe zijn podocyten met elkaar verbonden?

A

Podocyten zijn met ‘vingertjes’ met elkaar verbonden
–> zorgen ervoor dat er eiwitten binnenblijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Noem de kenmerken van de glomerulaire filtratie

A

· Endotheel - gefenestreerd
· Glomerulaire basaalmembraan
→ Bestaat voornamelijk uit:
→ Collageen IV
→ Laminine
→ proteoglycanen
· Podocyt voetjes - slit diafragma –> er zit een klein filtertje tussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Hoe worden podocyt voetjes ook wel genoemd?

A

perikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Noem de kemerken van de glomerulaire basaalmembraan

A

· Collageen IV en laminine
→ Fysieke barriere
→ Alleen moleculen <10nm of >70kDa passeren
· Proteoglycanen
→ Zorgen voor een negatieve lading van het GBM
→ Negatief geladen ionen passeren moeilijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat zijn de functies van de proximale tubulus?

A

· Re-absorptie
→ 60% H2O en ionen
→ Glucose, mineralen, aminozuren, vitaminen en eiwitten (<70kDa)
· Secretie van organische ionen
→ Choline en creatinine
· Metabolisme vitamine D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Waar zorgen de mircovili in de proximale tubulus voor?

A

oppervlaktevergroting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat zit er heel veel in de proximale tubulus?

A

In de proximale tubulus zitten heel veel mitochondrien –> proximale tubulus zal hierdoor als eerste doodgaan (veel energie nodig)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Waar zorgt de lis van Henle voor?

A

Resorptie van H2O en NaCl

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat zijn de functies van de distale tubulus?

A

· Re-absorptie van NaCl
· Secretie van H+ en NH4+
· Regulatie zout-water balans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Waar lijken distale tubuli op en waarin verschillen ze van de proximale tubuli?

A

Distale tubuli lijken op kralenketting.
Er zijn minder distale tubuli dan proximale tubuli.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat zijn de functies van de verzamelbuis?

A

· Re-absorptie H2O en NaCl
· Secretie H+, absorptie HCO3-

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is er goed te zien bij de verzamelbuis?

A

Bij de verzamelbuis zijn de celmembranen heel goed te zien –> zijn heel strak, want je wil dat alles in de verzamelbuis blijft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Noem de kenmerken van het juxta-glomerulaire apparaat (JGA)

A

· Regulatie water-zout balans
· Bestaat uit:
→ Macula densa (distale tubulus) –> meten alles wat er voorbijkomt en geven dat door aan JGA
→ Arteriole
→ Juxtaglomerulaire cellen
· Regulatie glomerulaire filtratie druk
· Productie hormoon renine
· Regulatie renale doorstroming en glomerulaire filtratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Waar bevinden de glomeruli zich?

A

Glomeruli zitten in het corticale gedeelte (lichtere gedeelte)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat zijn de lagen van de ureter?

A

Binnenste laag ureter bestaat uit uroteel cellen, daarna een muscularis laag en daarna de adventitia.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Waar bestaat de urine blaas uit?

A

· Bekleed met urotheel
· Lamina propria
· Muscularis detrusor (m. propria)
· Peri-vesicaal vetweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat doen paraplucellen?

A

Paraplu cellen beschermen rest urotheel tegen alles wat in de urine zit –> bovenste laag urotheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Waar zorgt de muscularis detrusor voor?

A

Muscularis detrusor zorgt voor samentrekken blaas –> hele dikke laag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat kan er ook in de laminaat propria zitten?

A

In de lamina propria kunnen ook muscularis mucosae zitten –> kleine spiervezeltjes (functie onbekend)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat is de gradiënt in de glomerulus?

A

Verschil tussen druk in capillair en druk in ruimte van Bowman is de gradiënt. Dus de druk naar buiten gericht is de druk in het capillair - de druk in de ruimte van Bowman.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat is de colloïd osmotische druk?

A

osmotische druk die gemaakt wordt door colloiden (vooral eiwitten)
Colloid osmotische druk is netto drukverschil tussen de eiwitconcentratie binnen en buiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Hoe ontstaat de colloïde osmotische druk?

A

Hoe meer je filtreert, hoe hoger het aantal resterende eiwitten –> colloid osmotische druk naar binnen gericht —> wil water terugzuigen (eiwitten worden niet gefiltreerd, tegengehouden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Naar welke kant zijn de verschillende drukken gericht in de capillair?

A

Colloid osmotische druk in capillair is naar binnen gericht, hydrostatische druk in capillair is naar buiten gericht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Hoe gaat de filtratie/druk in een ‘gewone’ capillair?

A

In eerste deel capillair heb je filtratie.
Eerst hoge netto druk naar buiten gericht (hoge hydrostatische druk, nog lage colloid osmotische druk).
Aan het einde van de capillair neemt de hydrostatische druk af en neemt de colloid osmotische druk toe –> netto reabsorptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Hoe gaat de filtratie/druk in een glomerulaire capillair?

A

Drukverval over glomerulaire capillair is heel gering (want arteriool naar arteriool).
Hydrostatische druk in capillairen glomerulus veel hoger dan elders.

Er is altijd filtratie in de glomerulaire capillair –> altijd grotere hydrostatische druk dan colloid osmotische druk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Waar is het RAAS systeem voor als het gaat om de GFR?

A

RAAS is ervoor om te zorgen dat GFR op peil blijft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat gebeurt er als de vasoconstrictie toeneemt in de afferente arteriool?

A

Als de vasoconstrictie toeneemt in de afferente arteriool dan neemt de druk af –> flow neemt af –> GFR neemt af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat gebeurt er als de vasoconstrictie toeneemt in de efferente arteriool?

A

Als de vasoconstrictie toeneemt in de efferente arteriool dan neemt de druk toe –> GFR neemt toe
Bij teveel vasoconstrictie in de efferente arteriool neemt de GFR af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat is de filtratie slit?

A

–> het in elkaar grijpen van 2 eiwitten van de podocyt –> eiwit nefrine –> zorgen voor een heel fijnmazig filter
–> soort zeef

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Noem de kenmerken van de ladingsbarrière

A

Ladingsbarrière
→ Distels gevormd door proteoglycanen die heel sterk negatief geladen zijn
→ Negatieve lading op allerlei plekken in basaalmembraan, met name in fenestre delen
→ Negatieve lading kan er niet langs –> kan niet urine bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat is de klaring?

A

klaring = GFR –> op deze manier GFR berekenen
–> de hoeveelheid plasma die in een gegeven tijd volledig wordt ontdaan van een bepaalde stof
–> wordt gegeven in ml/min

65
Q

Wanneer is de klaring van een stof gelijk aan de GFR?

A

Als een stof alleen wordt gefiltreerd (dus niet scecerneerd of gereabsorbeerd) is de klaring gelijk aan de GFR

66
Q

Welke stof gebruiken we in de praktijk voor de klaring?

A

In de praktijk gebruiken we hier creatinine voor.
Als je het helemaal goed wil doen gebruiken we inuline (die wordt sws alleen gefiltreerd).

67
Q

Noem de kenmerken van creatinine

A

· Een lichaamseigen stof
· Afbraakproduct van spieren
· In een constante hoeveelheid geproduceerd
· De plasma concentratie wordt in de praktijk vaak gebruikt als maat voor de nierfunctie

67
Q

Wanneer is de plasma creatinine concentratie constant?

A

Uitscheiding creatinine van een mens is altijd constant, zolang de spiermassa constant is.
Zolang de persoon in ‘steady state’ is –> plasma creatinine concentratie constant over een bepaalde tijd
–> plast evenveel creatinine uit als dat er geproduceerd wordt –> 10 mmol/24 uur (zelfs bij slechte nierfunctie)

68
Q

Wat is het nadeel van creatinine?

A

Creatinine wordt niet helemaal alleen gefiltreerd, kent ook wat tubulaire secretie –> niet helemaal perfect dus

69
Q

Hoe is het bloed verdeeld in de nieren?

A

Bloed verdeelt zich niet gelijkmatig over de nieren, in cortex bevinden zich glomeruli –> veel bloed nodig

In merg moet veel concentreren gebeuren –> weinig bloed naartoe want anders wordt dat allemaal (concentratie) weer weggespoeld

70
Q

Waar komt je GFR door tot stand?

A

regulatie bloedflow

71
Q

Wat is de PAH klaring?

A

PAH klaring = RPF (ml/min)
–> wordt gefiltreerd en kent ook 100% secretie
–> concentratie veneuze bloed is 0
–> geeft renale plasmaflow

72
Q

Noem de kenmerken van de macula densa

A

–> zenuwcentrum RAAS systeem –> bij lage bloeddruk gaat GFR omhoog

· Laatste stuk van dik ascending deel lis van Henle
· Cellen ruiken de hele dag hoeveel natriumchloride daar aan komt --> geven signalen
· Minder natriumchloride? --> geeft signaal naar productie renine (door prostaglandines getriggered) --> aldosteron --> natrium reabsorptie --> angiotensine 2 --> natrium reabsorptie en hogere bloeddruk en efferente vasoconstrictie
73
Q

Wat is de tubuloglomerulaire feedback?

A

te veel NaCl macula densa? Via systemen afferente vasoconstrictie –> natriumfiltratie neemt af –> NaCl naar beneden

74
Q

Wat gebeurt er als je GFR toeneemt?

A

Als je GFR toeneemt –> meer filtratie in glomerulus –> colloid osmotische druk neemt toe –> druk in tubulus lager –> druk capillairen lager –> meer reabsorptie proximale tubulus

75
Q

Welke vormen van regulatie voor de GFR zijn er? En wat zijn de kenmerken?

A

Autoregulatie
–> myogene reflex afferente constrictie / dilatatie

RAAS
→ Sympaticus baroreflex
→ Laag Na aanbod macula densa –> renine –> angiotensine 2 –> efferente vasoconstrictie –> Pgc omhoog –> GFR (relatief) omhoog

TGF
→ Hoge GFR
→ Hoog aanbod Na macula densa –> afferente vasoconstrictie –> GFR omlaag

76
Q

Wat is 1 van de kenmerken van nierstenen op een echografie?

A

slagschaduw

77
Q

Wat is hydronefrose?

A

nier kan urine niet goed kwijt en blaast zichzelf op –> kwijtraken schors
pylum verwijd

78
Q

Wat hoor je normaal niet goed te zien op een echo?

A

ureter

79
Q

Noem de kenmerken van VCG (Voiding Cystogram)

A

VCG = kijken naar of contrast vanuit blaas terugloopt naar ureter
· Onderzoek met röntgen –> ioniserende straling, maar maar 2 plaatjes nodig dus weinig straling
· Katheter
· Contrast –> ureter, nier, blaas –> kind laten plassen
· Snel, goedkoop, minimaal invasief
· Vooral bij kinderen

Nadelen VCG
· Indicatie: Vesico uretrale reflux
· Nadelen: röntgenstralen en inbrengen blaaskatheter

80
Q

Wat zijn de indicaties en contra-indicaties van echografie?

A

Echografie
· Indicaties –> kinderen, want slank
· Contra indicaties –> obese mensen (veel vet), maar kan wel
· Nadelen: hangt af van kennis en kunde van degene die echo maakt, onderzoekstijd is iets langer dan bv CT

Contra-indicaties echografie
· Ultrasone geluid kan niet door alles heen
· Kan niet door lucht heen kijken en niet door bot heen kijken
· Obesitas

81
Q

Hoeveel van de reabsorptie vindt plaats in de proximale tubulus?

A

meer dan de helft

82
Q

Wat is de excretie?

A

filtratie - reabsorptie + secretie

83
Q

Wat is secretie?

A

actief toevoegen van materiaal vanuit bloedbaan naar filtraat

84
Q

Wat is transcellulair transport?

A

door de cellen heen, transport door 2 membranen, door apicale en basolaterale membraan van tubuluscellen –> selectiviteit bewerkstelligen

85
Q

Wat is paracellulair transport?

A

tussen de cellen door, tussen de tight junctions transporteren

86
Q

Waar dient het tweede capillaire netwerk, gewonden om proximale tubulus, voor?

A

Tweede capillaire netwerk is niet alleen voor afvoeren van alles wat gereabsorbeerd wordt vanuit proximale tubulus , maar ook om energievoorziening proximale tubuluscellen te garanderen, zuurstofrijk bloed.

87
Q

Waar gaat de glucose reabsorptie mee samen?

A

met natrium reabsorptie
–> natriumgradiënt drijvende kracht

88
Q

Hoe gaat de glucose reabsorptie in de proximale tubulus?

A

Aan apicale zijde heb je natrium glucose co-transporter –> als natrium naar binnen wilt dan gaat glucose selectief mee –> hogere concentratie glucose in cel –> via basolaterale kant kan glucose naar buiten via glucose transporter

89
Q

Hoe wordt water getransporteerd in de proximale tubulus?

A

Zijn heel veel aquaporines in proximale tubulus –> H20 gaat osmotisch gedreven mee (zowel para als transcellulair)

90
Q

Welke transporter bevindt zich in het S1 segment?

A

In S1 segment van proximale tubulus heb je SGLT2 (gekoppeld aan 1 natrium) –> 90% reabsorptie

91
Q

Welke transporter bevindt zich in het S2 en S3 segment?

A

In S2 en S3 segment van proximale tubulus heb je SGLT1 (gekoppeld aan 2 natrium) –> 10% reabsorptie

92
Q

Wat is belangrijkste voordeel van glucose reabsorptie via SGLT1 tov SGLT2?

A

Meer energie voor glucose transport tegen concentratiegradiënt –> glucose veel effectiever opnemen –> tegen steilere glucose gradient in –> laatste 10% kost veel energie

93
Q

Welke verschillende pompen zijn er voor het transcellulair transport en wat zijn hun kenmerken?

A
  1. Na-K pomp (Na+, K+, ATPase)
    · Primair actief
    · Electrogeen
    · Basolateraal
    1. Na-glucose symporter (SGLT)
      · Secundair actief
      · Electrogeen
      · Apicaal
    2. Glucose carrier (GLUT)
      · Passief
      · Basolateraal
94
Q

Wat is de splay?

A

Splay = variatie, afwijking van transportmaximum

Splay (veroorzaakt door): variatie tussen individuele nefronen
- Single nefron GFR
- Stroomsnelheid tubulaire vloeistof
- Aantal transporteiwitten in een nefron

95
Q

Welke nefron bepaalt feitelijk de nierdrempel?

A

Nefron met hoogste GFR, hoogste stroomsnelheid en laagste aantal transporteiwitten zal als eerste glucose doorlaten –> als eerste transportmaximum bereiken

96
Q

Waardoor verliest een patiëntt met diabetes glucose via de urine?

A

Plasmaglucose concentratie zo hoog dat reabsorptiecapaciteit wordt overstegen

97
Q

Welk transportmechanisme volgen aminozuren en fosfaat?

A

zelfde mechanisme als glucose

98
Q

Hoe gaat de bicarbonaat reabsorptie ?

A

Natriumimport wordt gekoppeld aan export protonen.
Op apicale membraan zit koolzuuranhydrase wat zorgt voor omzetting bicarbonaat in CO2 –> gaat cel in –> weer koolzuuranydrase die ervoor zorgt dat er weer bicarbonaat ontstaat –> dan weer buiten cel

99
Q

Hoeveel bicarbonaat wordt geresorbeerd in het S1 segment van de proximale tubulus?

A

50% van alle bicarbonaat

100
Q

Wat is solvent drag?

A

deze ionen worden meegezogen met osmotische waterdruk tussen cellen door, ze worden paracellulair meegezogen met waterflow door osmose gedreven –> tussen tight junctions door –> weer in interstitium en bloedbaan

101
Q

Hoe wordt eiwit altijd gereabsorbeerd?

A

Eiwit wordt altijd gereabsorbeerd als aminozuren. Want na filtreren komt terug als aminozuur.

102
Q

Op welke 2 manieren kunnen eiwitten afgebroken worden?

A

Deel eiwit afgebroken in filtraat zelf (door proteases afgegeven door proximale tubulus) en deel opgenomen door proximale tubulus cel en daar door lysosomen afgebroken.

103
Q

Wat is proteïnurie?

A

verhoogde excretie eiwitten

104
Q

Wat kunnen de oorzaken zijn van proteïnurie?

A

· Probleem met glomerulaire filter –> doorlaten veel meer eiwitten –> hoog-moleculaire eiwitten
· Proximale tubulus functioneert niet goed –> opnemen in cellen of afgeven proteases niet goed –> alleen eiwitten die wel filter hebben gepasseerd in urine (laag moleculair, niet heel veel)
· Overloop situatie –> net als glucose bij diabeten –> meer aanbod aan glucose dan reabsorptie capaciteit aankan –> glucose, in dit geval eiwitten in urine (laag moleculaire eiwitten en neit heel veel)

105
Q

Wat zijn de kenmerken van de abnormale excretie van metabolieten?

A

· Verhoogde plasmaspiegels
· Verhoogd SN GFR (single nefron GFR)
· Genetische afwijkingen in transporteiwitten
· Fanconi’s syndrome (aangeboren, verworven)

106
Q

Wat houdt Fanconi’s syndroom in?

A

–> als er van allerlei reabsorptieprocessen wat mis is –> allerlei stofjes in urine die er niet horen
Of iets mis met natrium kalium pomp, of iets mis met mitochondriën

107
Q

Waarom binden organische verbindingen aan albumine?

A

dan niet gefiltreerd want albumine niet gefiltreerd

108
Q

Welke 2 secretiepaden heb je en noem voorbeelden van beiden?

A

Secretiepad voor organische anionen (OA-)
Vb galzouten, prostaglandines, uraat, lis- en thiazide diuretica, penicilline

Secretiepad voor organische cationen (OC+)
Vb adrenaline, acetylcholine, serotonine, morfine, chlorpromazine, cimetidine

109
Q

Noem de kenmerken van de secretie van organische verbindingen

A

· Laat proximaal (S3 segment)
· Beperkt aantal organische anion transporters (OAT’s)
· Beperkt aantal organische cation transporters (OCT’S)

–> competitie tussen verschillende OA-s voor secretie
–> competitie tussen verschillende OC+s voor secretie

110
Q

Waar kan je competitie tussen verschillende anionen en kationen voor gebruiken?

A

· Verhoging biologische werkzaamheid van geneesmiddelen
· Geneesmiddelentoxiciteit (te lang geneesmiddelen in bloedbaan)
· Maskeren van dopinggebruik

111
Q

Waar is de secretie van organische verbindingen door gedreven?

A

door natrium gradient

112
Q

Wat is polyurie?

A

veel plassen, meer dan 3L

113
Q

Waar is glucose reabsorptie een functie van?

A

proximale tubulus

114
Q

Wat is het effect van insuline?

A

Effect van insuline is ervoor zorgen dat glucose de cel in kan –> zonder insuline kan het niet de cel in

115
Q

Welke 2 transporteiwitten reabsorberen glucose uit urine?

A

· SGLT1 –> met behulp van 2 natrium
· SGLT2 –> met behulp van 1 natrium

116
Q

Wat doen SGLT2 remmers? En noem een voorbeeld

A

remmen glucosereabsorptie in proximale tubulus –> veel suiker in urine –> glucosurie –> energetisch negatief raken en afvallen, en disproportionele verbetering uitkomsten zowel renaal als cardiovasculair

Dapagliflozine is een SGLT2 remmer

117
Q

Welke2 filtratiebarrières zijn er?

A

· Negatieve lading in glycocalyx –> zorgen dat albumine (negatief geladen) niet in urine komt
· Filtratieslit podocyten –> selectiviteit –> geen IGG in urine (groot eiwit)

118
Q

Welke 2 stoffen kunnen allebei door een aquaporine?

A

CO2 en H2O

119
Q

Hoe noem je het transport van de opgeloste stoffen die meegaan?

A

convectie

120
Q

Hoe zijn de cellen van de lis van Henle?

A

Cellen in lis van Henle zijn heel goed waterdicht –> kan of alleen water doorheen of alleen natrium doorheen

121
Q

Wat is de zuur-base taak van de nier?

A

zorgen dat al het bicarbonaat dat gefiltreerd wordt gereabsorbeerd wordt –> niks kwijtraken
–> zuur-base stoornis als dit mis gaat en je bicarbonaat gaat uitplassen

122
Q

Wat zijn de kenmerken van de lis van Henle?

A

Lis van Henle: ‘de krachtpatser’ –> TAL stuk –> actief transport

Lis van Henle is de drijvende kracht voor het maken van gradiënten van schors naar merg in de nier.

Dunne delen lis van Henle hebben alleen passief transport.

123
Q

Waar zijn het dalende en stijgende deel van de lis van Henle voor doorlaatbaar?

A

Dalend deel lis van Henle –> alleen doorlaatbaar voor water
Stijgend deel lis van Henle –> alleen doorlaatbaar voor natrium

124
Q

Wat voor transport is er in het eerste deel van de lis van Henle? En in het tweede deel?

A

Eerste deel passief transport, tweede deel actief transport.

125
Q

Waar zorgt de lis van Henle voor?

A

Lis van Henle zorgt voor hoge concentratie natrium/osmolaliteit merg.

126
Q

Waar is de macula mensa een onderdeel van?

A

Macula Densa is een onderdeel van de TAL, dus van de lis van Henle.
NKCC2 is de transporter (transporter TAL) die ook in de macula densa de sensor is van de natrium en chloride concentratie in de tubulus vloeistof.

127
Q

Wat gebeurt er als de macula mensa een lage concentratie NaCl meet in het tubulus lumen?

A

laag –> PGE2 –> renine –> AT2 –> efferente vasoconstrictie

128
Q

Wat gebeurt er als de macula densa een hoge concentratie NaCl meet in het tubulus lumen?

A

hoog –> adenosine –> afferente vasoconstrictie

129
Q

Wat zijn de 2 functioneel verschillende delen van de verzamelbuis?

A
  1. Corticale verzamelbuis (CCD)
    → Reabsorptie natrium
    → Secretie kalium
    → Gereguleerd door aldosteron
    1. Intramedullaire verzamelbuis (IMCD) –> onderste deel
      → Reabsorptie water
      → Gereguleerd door ADH (minder plassen, reabsorbeerd meer water), zelfde als hormoon vasopressine (vasoconstrictie en hogere bloeddruk)
      → Secretie H+
130
Q

Wat is het doel van de tubuloglomerulaire balans?

A

voorkomen dat er bij verhogen GFR, doordat er daarbij zoveel gefiltreerd wordt, de distale delen van het nefron overspoeld worden.

131
Q

Waar zorgt de tubuloglomerulaire balans voor?

A

toename reabsorptie water en ionen in de proximale tubulus bij verhogen GFR.

Uiteraard geen toegenomen reabsorptie van afvalstoffen zoals creatinine.

Werkt via aanzuigende kracht peritubulaire capillairen door:
· Lagere hydrostatische druk
· Hogere colloid osmotische druk

132
Q

Wat zijn de functies van de blaas?

A

· Urine opslaan
· Blaas ledigen (mictiefase)

133
Q

Wat is de spier in de blaas?

A

musculus detrusor

134
Q

Welke 2 fasen zijn er in de mictiecyclus?

A

· Vulfase (opslagfase)
· Ledigingsfase (mictiefase)

135
Q

Wat gebeurt er als de blaas zich volledig vult?

A

Als de blaas zich volledig vult gaat de m. detrusor contraheren –> urethrale sphincter onder de blaas moet relaxeren –> zorgt ervoor dat uretra maximaal geopend is –> met relatief lage druk plassen

136
Q

Wat voor soort spieren zijn de m. detrusor en de urethrae sphincter?

A

M. detrusor is een gladde spier, urethrale sphincter is een dwarsgestreepte spier.

137
Q

Hoe is de m. detrusor geïnnerveerd?

A

parasympathisch

138
Q

Hoe is de urethrale sphincter geïnnerveerd?

A

somatisch

139
Q

Waar is het sympathische zenuwstelsel met name belangrijk voor bij de blaas?

A

Sympatische zenuwstelsel is met name belangrijk voor afferente signaalverwerking (via blaas naar boven naar hersenen)

140
Q

Wat zijn de 3 belangrijke centra bij de innervatie van de blaas?

A

cortex, pons en sacraal mictie centrum

141
Q

Hoe is de plexus pelvicus geïnnerveerd en waar is het verantwoordelijk voor?

A

Plexus pelvicus is parasympathisch geinnerveerd –> verantwoordelijk voor motorische innervatie m. detrusor

142
Q

Wat innerveert de nervus pudendus?

A

Nervus pudendus innerveert grote deel bekkenbodem en ook penis –> in principe somatische zenuw, maar lopen ook parasympathische vezels doorheen

143
Q

Waar is de nervus hypogastricus voor verantwoordelijk?

A

Nervus hypogastricus verantwoordelijk voor sensibiliteit of afferente signalen blaas.

144
Q

Wat doen de mechanoreceptoren in de blaasspier?

A

In blaasspier zijn kleine mechanoreceptoren –> meten rek –> geven signalen af –> komen in ruggenmerg –> in pons –> in cortex (verwerking) –> signalen dalen weer af –> in pons –> sacrale mictie centrum –> n. pudendus geinnerveerd en plexus pelvucus –> n. pudendus geeft inhiberend signaal aan urethrale sphincter –> plexus pelvicus brengt m. detrusor tot contractie

145
Q

Waar zorgt de cortex voor?

A

juiste timing plassen

146
Q

Waar zorgt de PMC (pons) voor?

A

coördinatie urethrale sphincter en blaas

147
Q

Waar zorgt de SMC voor?

A

(ter hoogte van S2-S3): versterking signalen en fijnafstelling n. pudendus en plexus pelvicus

148
Q

Wat gebeurt er met je blaas bij een laesie op hersengebied?

A

Laesie op hersengebied –> cortex –> urgency & frequency –> heel vaal heel veel moeten plassen en incontinentie (m. detrusor onregelmatigg samentrekken) –> dus spastische blaas/m. detrusor overactiviteit/blaas overactiviteit

149
Q

Wat gebeurt er met je blaas bij een laesie halverwege tussen SMC en cortex?

A

Detrusor sphincter disenergie (bij neurologisch lijden, noemen we het zo) –> urethrale sphincter gaat contraheren ipv relaxeren –> obstructie uretra –> blaasspier harder werken –> dikkere blaas –> minder rekbaar –> drukverhoging blaas –> nierstoornissen
dus spastische blaas en dyscoordinatie
Verwijding proximale uretra ook vanwege hele hoge druk door samentrekken urethrale sphincter –> kan aanduiding zijn voor dyscoordinatie

150
Q

Wat gebeurt er met je blaas als alle drie de centra uitgeschakeld zijn?

A

Als alle 3 centra uitgeschakeld zijn dan hebben we grotendeels te maken met een slappe, grote blaas –> niet meer contraheren als capaciteit bereikt is –> plassen moeilijk –> vaak ook gezwollen onderbuiik

151
Q

Wat zijn de risicofactoren van de neuronen blaasfunctiestoornissen?

A

· Overactieve blaas in combinatie met detrusor sphincter disenergie (overactieve sphincter uretra dichtknijpen) –> gevaarlijk voor de nieren
· Normale blaas in combinatie met detrusor sphincter disenergie –> gevaarlijk voor de nieren
· Overactieve blaas in combinatie met slappe sluitspier –> lage drukken in blaas –> uretra open continu –> urine verliezen
· Normale blaas in combinatie met slappe sluitspier

152
Q

Hoe gaat het URODYNAMICA onderzoek?

A

blaasfunctie onderzoek

2 slangetjes in blaas en 1 in rectum –> druk in blaas meten terwijl die vult
Druk in rectum belangrijk want weerspiegeld de intra abdominale druk –> dan weet je of de drukverhoging in de blaas komt door een drukverhoging in het abdomen of door actieve contractie m. detrusor (mictiecontractie)
Drukverhoging in abdomen plant zich altijd voort in de blaas

153
Q

Wat is de rekenkundige druk?

A

Rekenkundige druk is verschil tussen druk in blaas en druk in abdomen.

154
Q

Bij welke eind vullingsdruk in de blaas is de nier in gevaar?

A

als die boven 35-40 cm water is

155
Q

Welke receptoren bevinden zich in de detrusorspiercel?

A

Detrusorspiercel heeft acetylcholine receptoren (M2 en M3 met name aanwezig, M3 belangrijk voor contractie). –> leiden tot blaascontractie bij acetylcholine die bindt aan de receptor

156
Q

Wat zijn de NANCs?

A

Al deze neurotransmitters hebben ook een klein effect op de plaats (NANC) –> meer betekenis in pathologische omstandigheden –> anti-cholinerge blokkade werkt bijna nooit helemaal

157
Q

Welke anticholinergica zijn er?

A

· Oxybutynine
· Tolterodine
· Solifernacine
· Darifenacine

158
Q

Wat zijn de bijwerkingen van de anticholinergica?

A

· Troebel zien –> komt niet vaak voor, wel vaak bij MS dus kan tot verwarring leiden
· Droge mond –> speekselklieren geremd en zweetklieren geremd –> lichaamswarmte niet kwijt
· Obstipatie –> leidt weer tot incontinentie