Week 8 Flashcards

1
Q

Wat zijn de 3 belangrijkste functies van de nieren?

A
  1. Filtratie: excretie van afvalstoffen
  2. Regelen van water- en zoutbalans\
  3. Afgifte hormonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waar liggen de nieren?

A

Retroperitoneaal hoog in de rugzijde van het abdomen (tussen Th12 en L3)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de hilum?

A

De plaats waar de vaten en ureter de nier binnenkomen of uittreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Uit welke delen bestaat een nier?

A

Cortex, medulla en bekken (die overloopt in urether). In de medulla zijn de piramiden renalis met tussen elk een columna renalis (eigen bloedvoorzieningstak)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de functionele eenheden van de nier en hoeveel zijn er?

A

Nefronen. Er zijn 1 miljoen p/nier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Uit welke onderdelen bestaat een nefron?

A

-Afferente en efferente arteriole
-Glomerulus
-Kapsel van Bowman
-Proximale tubulus
-Lus van Henle met tubulus descendens en ascendens
-Distale tubulus
-Tubulus colligens (verzamelbuis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is het nierlichaampje en waar bevindt deze zich?

A

De glomerulus en het kapsel van Bowman. Het ligt in de cortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoeveel filtraat en urine is er gemiddelde per dag?

A

-Filtraat: 125 mL/min=180 L/dag
-Urine: 1,5 L/dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe vindt filtratie plaats en wat is de netto filtratiedruk?

A

-In het eerste deel van de glomerulus is de hydrostatische druk (PGC) 50 mmHg en de colloid osmotische druk (πBS) is 0->excretie bloedplasma uit bloedvaten
-De hydrostatische kapseldruk wordt -10 mmHg en de colloid druk (πGC, door achtergebleven eiwitten) wordt -25 mmHg
-De netto filtratiedruk is dus 25 mmHg (niet overal in het nierlichaampje gelijk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe werkt de filtratiefilter?

A

Het endotheel van de capillairen in het nierlichaampje hebben poriën. De endotheelcellen hebben suikergroepen (glyocalyx) met een negatieve lading, waardoor de grotere negatieve eiwitten lastiger naar buiten kunnen. Daarbuiten is er een laag podocyten met daartussen de filtratiegaatjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke 2 factoren bepalen of een deeltje in de glomerulus komt?

A

-Porie diameter
-Lading molecuul (glycocalyx)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke stoffen bevat het glomerulus filtraat en hoe verhouden de concentraties daarvan tegen de concentraties in het bloed?

A

Water, ionen, aminozuren, uraat, glucose en de afvalstoffen ureum en creatine
Ze zijn allemaal in gelijke concentraties als in het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Beschrijf de renale doorbloeding

A

-1,2 L/ min (20% van de cardiac output)
-Relatief meer bloed door de schors dan het merg
-De nieren kunnen hun eigen bloeddoorstroming regelen (autoregulatie). Deze kan overruled worden door sympatische innervatie en hormonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat wordt er in de proximale tubulus gereabsorbeerd?

A

Grootste gedeelte reabsorptie:
-70% van het water
-70% van Na+, Cl-, K+
-Bijna 100% HCO3-, glucose, aminozuren, uraat
-Verder Mg, Ca, P
GEEN reabsorptie van de afvalstoffen ureum en creatinine in het hele nefron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat wordt er in de lus van Henle gereabsorbeerd?

A

-15-25% Na+ en Cl-
-K+ (lage concentratie in tubulus lumen)
-Extra water (passief met Na+)
-Ca2+, Mg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat wordt in de distale tubulus gereabsorbeerd?

A

Enige Na+ en Cl-

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is creatinineklaring?

A

Het volume bloedserum (in mL) dat door de nieren per minuut wordt ontdaan van de door het lichaam geproduceerde stof creatinine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waar zegt de creatinineklaring iets over?

A

De glomerulaire filtratiesnelheid van de nieren (normaal 80 -140 ml/min)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de formule van creatinineklaring?

A

Ck=Uk x V/ Pk
Uk: creatinineconcentratie in de urine in mg/L
Pk: creatinineconcentratie in het plasma in mg/L
V: urinestroom in ml/min

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waar is de creatinineklaring verder van afhankelijk?

A

De spieractiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is osmolariteit?

A

De concentratie van osmotisch actieve stoffen in een oplossing, uitgedrukt in osmol (of milli-osmol) per liter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is osmolaliteit?

A

p/kg vrij water en en niet p/L oplossing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke 3 typen osmotische oplossingen zijn er?

A

-Isotoon: 2 oplossingen hebben dezelfde osmotische waarde
-Hypertoon: oplossing met een hogere osmolariteit
-Hypotoon: oplossing met een lagere osmolariteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is de osmolariteit in het lichaam?

A

290 mOsm (zowel EC als IC)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe is de waterverdeling in een lichaam van 70 kg?

A

Totaal 42 L:
-IC 25 L
-EC 14 L (2 in botten, 3 in BW, in EC ruimte 8, 1 L transcellulair(in door epitheel bedekte ruimtes))
-Bloedvaten 3 L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waar zorgen de membranen voor qua ionenconcentraties en osmolariteit?

A

Verschil in ionconcentraties (in de ICV veel eiwitten en K, in het bloedplasma veel Na en Cl)
Gelijke osmolariteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de gemiddelde input van water?

A

2,25 L door eten en drinken, 0,3 door ademhaling (metabole water)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe vindt uitscheiding van water plaats?

A

Urine, zweten, ademhaling en ontlasting (totaal 2,55 L)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke 2 soorten nefronen zijn er?

A

-Corticaal nefron (in cortex, lus tot net in medulla)
-Juxtamedullair nefron (glomerulus op scheidsvlak cortex en medulla). Ze zijn belangrijk voor het creëren van een zoutgradiënt in de medulla zodat water uit de verzamelbuis getrokken kan worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hoe verloopt de osmolariteit van cortex naar medulla?

A

300 mOsm in cortex->1200 mOsm diep in de medulla

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe is de lus van Henle opgebouwd?

A

Tubulus descendens met aquaporien
Tubulus ascendens met Na- en Cl-kanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoe werkt de countercurrent multiplier?

A

Bij activatie van de kanalen in de tubulus ascendens zullen deze een verschil van 200mOsm veroorzaken door ionen het interstitium in te pompen. Door het verschil in osmolariteit scheidt de tubulus descendens water uit (alleen de osmolariteit in de tubulus descendens stijgt daarbij). Het proces gaat zo door

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is de regelsysteem van de water-/zoutbalans in het geval van verlaagde bloedconcentratie?

A

Hypothalamus meet de verlaagde bloedconcentratie->stuurt hypofyse aan tot productie van ADH (antidiuretisch hormoon)->de aquaporien in de verzamelbuis worden opengezet->veel reabsorptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is de volume range van urine?

A

0,5-15 L/dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Welke hormonen worden door de bijnieren uitgescheiden?

A

-EPO (stimuleert aanmaak rode bloedcellen)
-Renine-Angiotensin-Aldosterone as (regulatie bloeddruk)
-1-alpha-hydroxylase (vitamine d3, Calcium huishouding -
osteoporose)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Waardoor wordt de buikholte vormgegeven?

A

Vooral spieren, qua botten alleen de os ileum en onderste ribben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Waardoor wordt het abdomen begrensd?

A

Diafragma (tot onderrand 4e rib), bekkenbodem (diafragma pelvis) en lateraal de spieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Waarbij is het diafragma betrokken?

A

-Passerende structuren
-Buikademhaling (organen in de buikholte bewegen mee)
-Sit-ups

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welk dilemma is er bij een abdominale operatie?

A

Beperking schade aan buikwand vs. visualisatie organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Uit welke delen bestaat het colon?

A

-Ascenderend, transversum, descenderend en sigmoid deel
-Caecum met daaraan de appendix
-Aan de colon transversum hangt het omentum (vetschort)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Welke organen worden beschermd door de ribben?

A

Lever, maag en milt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat is projectie?

A

Het afleiden van de ligging van organen en vaten aan de hand van bony landmarks

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Welke horizontale vlakken zijn er in het abdomen te onderscheiden?

A

-Transpylorische vlak (L1, 9e rib): truncus coeliacus en a. mesenterica superior, pylorus, bij L2 de a. renalis en mesocolon
-Subcostale vlak (L3): onder punt van de laatste rib, a. mesenterica inferior
-Supracristale vlak (L4): bovenkant crista, bifurcatio aorrtae
-Intertuberculaire vlak (bij L5): splitsing a. iliaca communis, tuberculi anterior superior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Welle organen en structuren zijn in het transpylorische vlak te vinden?

A

-Pancreas
-Duodenum
-Truncus coeliacus
-A. mesenterica superior
-Pylorus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Welke vlakken verdelen de buikholte in quadranten?

A

Midsagittaal vlak en transumbilical vlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Welke vlakken verdelen de buikholte in 9 regio’s?

A

De 2 midclaviculaire vlakken, subcostale vlak, intertuberculaire vlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat zijn de 9 regio’s van de buikholte?

A

Hypogastrica/-chondriaca r- regio epigastrica -regio hypogastrica l
Regio lateralis r- regio umbilica -regio lateralis l
Regio inguinalis r- regio pubica -regio inguinalis l

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Waarvandaan krijgen de 9 regio’s van de buikholte hun bloed?

A

-Bovenste 1/3 uit truncus coeliacus
-Middelste 1/3 uit a. mesenterica superior
-Onderste 1/3 a. mesenterica inferior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Waardoor is de buikwand bekleed?

A

Peritoneum/ buikvlies:
-Visceraal peritoneum bekleedt de organen
-Parietaal peritoneum ligt tegen de buikwand
-Mesenterium is een verbinding tussen de 2 (met de buikwand) met vet, bloedvaten, zenuwen en lymfevaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Hoe kunnen de organen ingedeeld worden op basis van hun ligging t.o.v. het peritoneum?

A
  1. Intraperitoneaal. Volledig door het peritoneum omgeven. Ook het mesenterium. Ontsteking verspreidt snel via het peritoneum
    Extraperitoneaal:
  2. Retroperitoneaal. Achter het peritoneum, geen meso-verbinding
  3. Subperitoneaal. Onder het peritoneum
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is het verschil tussen primair en secundair retroperitoneale structuren?

A

-Primair: organen die buiten het peritoneum zijn ontstaan en gebleven (nieren en aorta)
-Secundair: organen die eerst intraperitoneaal lagen en later vergroeid zijn met de achterwand (stukken darm)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Welke meso-verbindingen zijn er?

A

-Mesogastrium: maag naar achterwand
-Meso interium=mesenterium: jejunum/ ileum naar achterwand
-Mesocolon: colon transversum naar achterwand
-Mesosigmoid: colon sigmoideum naar achterwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Welke organen liggen intraperitoneaal?

A

Maag, milt, lever, jejunum, ileum, caecum, appendix, colon transversum, colon sigmoideum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Welke organen liggen retroperitoneaal?

A

Nieren, pancreas, duodenum (sec, pars superior is intra), colon ascendens (sec), colon descendens (sec), aorta/VCI

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Welke organen liggen subperitoneaal?

A

Rectum, blaas en uterus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Welk nier ligt hoger?

A

Linkernier, deels beschermd door de ribben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Welke route loopt voedsel door na de oesophagus?

A

Oesophagus->cardia gaster met de onderste oesophagussphincter->corpus->antrum->pylorus->duodenum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Hoe heet de ‘reserveruimte’ in de maag

A

Fundus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Waar ligt de maag in de buikholte?

A

Links ventraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat zijn de functies van de maag?

A

-Begin van de vertering
-Het gecontroleerd doorlaten van voedsel naar de darm (pylorus)
-Opslag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Hoe heten de binnen- en buitenbocht van de maag

A

-Curvatura minor (binnenkant). Zit vast. hier vooral de bloedvoorziening
-Curvatura major (buitenkant). heeft een vetschort maar zit niet vast. Hier kan volume gewonnen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Welke 2 stukken peritoneum zijn aan de maag verbonden?

A

-Omentum minus (verbindt binnenkant maag met lever)
-Omentum majus (begint bij buitenkant maag, hangt over de darmen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat zijn de 2 functies van de omentum majus?

A

-Bescherming
-Inkapseling van ontstekingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Uit welke delen bestaat het duodenum?

A
  1. Pars superior, maakt verbinding met de pylorus
  2. Pars descendens
  3. Pars inferior
  4. Pars ascendens, verbonden met jejunum
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Welle organen en vaten zijn t.o.v. het duodenum te lokaliseren?

A
  1. (Pars superior): dorsaal loopt de a. gastroduodenale
  2. (Pars descendens): mediaal ligt de pancreas en papil van Vater
  3. (Pars inferior): zit tussen de VCI en v. portae
  4. (Pars ascendens): ventraal loopt de a. mesenterica superior
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Hoe ligt de pancreas t.o.v. andere nabijgelegen organen?

A

De kop past precies in de C vorm van het duodenum, de staart eindigt bij de milt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Welke ducti heeft de pancreas?

A

Ductus pancreaticus (d. van Wirsung, vanuit de staart) en ductus pancreaticus accessoirius (d. van Santorini, vanuit de kop)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Welke ducti komen uit in de papil van Vater (papilla maior)?

A

Ductus choledochus en ductus pancreaticus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wat is de lig. hepatoduodenale en welke structuren bevat het?

A

Het is het eindpunt van de omentum minus en bevat:
-Ductus choledochus
-V. porta
-A. hepatica propria (aanvoer bloed naar de lever)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Waar ligt de milt?

A

Intraperitoneaal links dorsaal aan het uiteinde van de staart van de pancreas en tegen het diafragma aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Welke ligamenten zijn aan de milt verbonden?

A

-Lig. splenocolici: tussen milt en colon (bij flexura lienalis)
-Lig. phrenicosplenicum: tussen diafragma en milt
-Lig. gastrosplenicum: tussen buitenbocht maag en milt. Hier liggen veel kleine vaatjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Hoe is de lever bedekt met peritoneum?

A

Volledig omgeven door peritoneum behalve de area nuda. Deze bevindt zich achter de omslagpunt van visceraal naar parietaal peritoneum centraal bovenop de lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Wat zijn de delen van de H-figuur bij de caudale aanzicht van de lever?

A

-Linkerpoot: fissura lig. teres (met zijn vlies) en fissura lig. falciforme (overblijfsel v. umbilicalis)
-Horizontaal: lig. hepatoduodenale
-Rechterpoot: galblaas en VCI

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Wat verdeekt de lever in een linker- en rechterdeel?

A

Lig. falciforme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Welke routes gaan de gal en enzymen uit de lever?

A

-Spijsvertering? D. hepaticus-> d. choledochus-> duodenum
-Overschot enzymen? D. hepaticus-> d. cysticus-> galblaas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Welke ducti zijn bij de afvoer van gal betrokken?

A

D. cysticus (vanuit galblaas)+ d. hepaticus (sinistra en dextra, vanuit lever)-> d. choledochus-> duodenum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Wat is het radix mesenterii?

A

Een 15 cm lange aanhechting van de dunne darm aan de achterwand van de buikwand. Links en rechts van de radix ligt het dunne darm los in de buik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Wat zorgt ervoor dat een materiaal witter op een röntgenfoto verschijnt?

A

Hogere massagetal en grotere dichtheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Geef de volgorde van hoe wit stoffen op een röntgenfoto verschijnen (van wit naar zwart)

A

Bot-> weefsel-> vet-> lucht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Hoe wordt contrast ingediend bij de gastrointestinal tract?

A

-Bovenkant GI: oraal contrast
-Onderkant GI: rectaal contrast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Hoe heten de maagplooien?

A

Rugae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Waar zit de lig. van Treitz?

A

Tussen duodenum en diaphragma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Hoe zijn jejunum en ileum op een röntgenfoto te onderscheiden?

A

Jejunum heeft veel meer plooien

84
Q

Waar is de klep van Bauhin?

A

Waar de terminale ileum uitmondt in de caecum

85
Q

Welke stof is goed met een MRI af te beelden en hoe verschiijnen galstenen op een MRI (bij een cholangiogram)?

A

-Water
-Galstenen verschijnen zwart

86
Q

Waardoorheen gaat de galgang en welk gevaar veroorzaakt dat?

A

-Door de pancreas
-Bij een carcinoom in de pancreaskop wordt de galgang dichtgedrukt

87
Q

Wat voor contrast wordt bij een angiogram gebruikt?

A

Intra-arterieel jodiumhoudend contrast (via een katheter)

88
Q

In welke 2 delen kan de aorta abdominalis ingedeeld worden?

A

Suprarenale deel (boven de nierarterien) en infrarenale deel

89
Q

Wat is de volgorde van de aftakkingen van de abdominale aorta?

A

A. coeliacus-> a. mesenterica superior-> a. renalis sin + dextra- (soms met accessoire nierarterie)> a. mesenterica inferior

90
Q

Hoe komen de venen samen in de v. porta?

A

Vanuit de milt komt de v. splenica/ lieanalis. Daarin mondt de v. MSI uit. Dit vormt met de v. MSS de vena porta (confluence waar ze samenkomen)

91
Q

Waarom is de renale sinus donker op een CT?

A

Omdat het vettig is

92
Q

Wat kan gebruikt worden om de urethers en blaas goed zichtbaar te maken?

A

Intraveneus pyelogram

93
Q

Welke structuren ontstaan uit de allantois?

A

Blaas en urethra

94
Q

Uit welke laag ontstaan het spijsverteringskanaal en de longen?

A

Endoderm

95
Q

Uit welke delen bestaat de primitieve darm en waardoor worden ze gevasculariseerd?

A

-Voordarm: de truncus coeliacus (maag, lever, duodenum, milt)
-Middendarm: a. mesenterica superior
-Einddarm: a. mesenterica inferior

96
Q

Beschrijf de onderdelen (rondom) de spijsverteringskanaal zoals aanwezig in week 5-6 (na het krommingsproces)

A

Stomodeum (mond- en neusholte) bekleed met ectoderm. Daarachter is het buccofaryngeale membraan met daarachter de farynx. De farynx splitst zich in trachea met longknopjes (ventraal) en oesophagus (dorsaal). Verdere bijzonderheden zijn de ventrale en dorsale pancreas (die zullen fuseren), ileum dat in verbinding staat met de dooierzaksteel, allantois

97
Q

Waaruit ontstaat het diafragma?

A

Septum transversum

98
Q

Waaruit zal de buikholte ontstaan?

A

Het intra-embryonaal coeloom

99
Q

Wanneer wordt de primitieve darm gevormd?

A

Week 4

100
Q

Welke organen ontstaan uit de voordarm?

A

Farynx, thymus, longen, (bij)schildklier, oesophagus, maag en pancreas

101
Q

Wat is het diverticulum van Meckel?

A

De middendarm blijft via de dooierzaksteel verbonden met de dooierzak. De dooierzaksteel wordt na geboorte afgesnoerd. Het diverticulum zit aan het ileum en is een overblijfsel van deze verbinding

102
Q

Wat is er aan de hand bij een pesisterende dooierzaksteel/ umboiliocileal fistula?

A

Er is een open verbinding tussen ileum en navel-> ontlasting uit de navel

103
Q

Wat is de allantois?

A

Een uitstulping van de dooierzak in de vroege navelstreng

104
Q

Was is de functie van de allantois bij vogels in ei?

A

Het dient voor gaswisseling en opslag van afvalstoffen

105
Q

Welke structuren eindigen in de cloaca?

A

De einddarm en allantois

106
Q

Waardoor wordt de cloaca opgesplitst?

A

Door de septum urorectale waardoor het rectum en de blaas met urethra ontstaan. Het gebied tussen anus en urogenitaal membraan wordt het perineum

107
Q

Waartoe leidt een verstoorde ontwikkeling van het cloacale membraan of septum urorectale?

A

Aangeboren afwijkingen van rectum en anus

108
Q

Wat is de urachus en wat wordt het in het volgroeide lichaam?

A

Het distale gedeelte van de allantois: buis tussen blaas en navel. Het wordt een lig/ plooi in de buikwand: plica umbilicalis mediana

109
Q

Welke structuren lopen langs de plica umbilicalis mediana?

A

De 2 plicae umbilicales mediales (ontstaan uit de a. umbilicalis)

110
Q

Wat gebeurt er bij een pesisterende urachus?

A

Er komt urine uit de navel

111
Q

Welke organen ontstaan uit de middendarm?

A

Jejunum, ileum, caecum, colon ascendens en 2/3 colon transversum

112
Q

Wat gebeurt er in week 5?

A

De middendarm gaat groeien. Het zit aan 1 punt vast: de dooierzaksteel. Deze groei veroorzaakt kromming en draaiing van de darmbuis. Verstoorde draaiing leidt tot aangeboren afwijkingen

113
Q

Hoe lang blijven een deel van de dunne darm en colon in de navelstreng?

A

Tot week 8

114
Q

Hoe ligt het maag-darmstelsel in een embryo?

A

Grotendeels intraperitoneaal en is verbonden met de achterwand van de buikholte via aan dorsaal mesenterium (beweeglijke organen). Een deel daarvan komt retroperitoneaal te liggen

115
Q

Welke organen zijn secundair retroperitoneaal?

A

Duodenum, colon acsendens, colon descendens, rectum en pancreas

116
Q

Hoe zijn de organen van de voordarm aan de buikwand verbonden?

A

Via zowel een dorsale als een ventrale mesenterium. Daardoor zijn ze minder beweeglijk

117
Q

Hoe zijn maag en lever aan de buikwand verbonden?

A

De lever aan de voorkant van de buikwand via het lig. falciforme. Tussen maag en lever is het ventrale mesogastrium, achter de maag is het dorsale mesogastrium

118
Q

Welke organen ontstaan als uitgroeiingen van het duodenum?

A

Pancreas, lever en galblaas. De ventrale pancreas ontstaat in nauwe samenhang met de ductus hepaticus

119
Q

Wat veroorzaakt differentiatie van het spijsverteringskanaal?

A

-Signalen van omliggende weefsels/ organen
-Hox-genen. Verschillende delen van het vroege darm hebben verschillende Hox codes. Hoge codes zitten caudaal, lage zitten craniaal. (Onderlinge interactie van delen van de primitieve darm)

120
Q

Wat gebeurt er doordat de maag draait?

A

Ventraal mesogastrium wordt omentum minus; in het dorsaal mesogastrium ligt de milt; de pancreas komt secundair retroperitoneaal te liggen

121
Q

Hoe ontstaat het omentum majus?

A

Uit een deel van het dorsale mesogastrium groeit het omentum majus. Het bestaat uit een dubbelblad peritoneum met daartussen vooral veel vet. He vergroeit met het dorsaal mesenterium van het colon transversum

122
Q

Wat is de bursa omentalis?

A

Een holte gevormd de omentus minus en majus en de omliggende organen

123
Q

Waaruit ontstaan de trachea en longen?

A

Uit een uitstulping uit de voordarm die zich opsplitst in een trachea met 2 stambronchien. Daaruit ontstaat al vroeg een asymmetrische verdeling in 2 en 3 takken (dichotome vertakkingen). Endoderm=binnenbekleding. Lateraal mesoderm=BW en bloedvaten

124
Q

Wanneer is de alveolaire fase en wat houdt het in?

A

Sterke toename van alveoli. Week 30-8 jaar

125
Q

Waarbinnen ontwikkelen de longen zich?

A

Binnen de pleura (pericardioperitoneale) kanalen die in open verbinding staan met de toekomstige pericard en peritoneaalholtes

126
Q

Waartoe leidt een verstoorde opsplitsing van de trachea en oesophagus?

A

Ernstige aangeboren afwijkingen waarbij er een verbinding tussne trachea en oesophagus is.

127
Q

Waardoor wordt de buikholte van bloed voorzien?

A

3 aftakkingen van de abdominale aorta:
-Truncus coeliacus: lever, maag, milt, deel duodenum, galblaas en pancreas
-A. mesenterica superior (L1): jejunum, ileum, caecum, colon ascendens, deel colon transversum
-A. mesenterica inferior (L3): deel colon transversum, colon descendens en sigmoideum, bovenste deel rectum

128
Q

Hoe verloopt de truncus coeliacus?

A

Het splitst in:
-A. linealis/splenica (links) die naar de milt gaat. Er splitsen 2 takken af:
->A. gastro-ommentalis sinistra
->Tak naar uiteinde pancreas
-A. hepatica communis (rechts). Splitst in:
->A. hepatica propria-> sinistra en dextra
->A. gastrica dextra
->A. gastroduodenalis
-A. gastrica sinistra

129
Q

Beschrijf de bloedvoorziening van de maag

A

De vaten vormen anastomosen
Buitenbocht:
->A. gastro-ommentalis sinistra en dextra
Binnenbocht:
->A. gastrica sinistra en dextra

130
Q

Hoe verloopt de a. gastroduodenalis?

A

-De a. gastro-ommentalis dextra splitst er vanaf
-Overgebleven tak is de a. pancreaticoduodenalis superior, splitst in anterior en posterior

131
Q

Wat zijn de vasa brevia?

A

Kleine aftakkingen van de a. linealis die naar de bovenkant van de maag gaan. Ze lopen in een ligament tussen milt en maag

132
Q

Waarom is het complex om organen in de buikholte te bereiken?

A

-Geen lucht in de holtes
-Veel mobiele structuren
-Alles zit vast met peritoneum

133
Q

Waar hangt het omentum majus en waarvan krijgt het zijn bloedvoorziening?

A

Aan de buitenkant van de maag
->Bloedvoorziening uit de a. gastro-ommentalis sinistra/dextra

134
Q

Uit welke delen bestaat het duodenum?

A

-Pars superior (intraperitoneaal, a. gastroduodenale)
-Pars descendens met papil v. Vater
-Pars horizontalis: v. portae erover, v. cava erachter
-Pars ascendens

135
Q

Wat is de bursa omentalis?

A

Holte achter maag waarmee de pancreas bereikt kan worden (wel eerst door peritoneum), begrensd door:
-Ventraal: maag en omentum minus
-Dorsaal: pancreas
-Craniaal: lever
-Caudaal: colon transversum
-Lateraal (links): milt
-mediaal (rechts): foramen epiploicum (opening) naast de lig. hepatoduodenale

136
Q

Uit welke structuren bestaat het lig. hepatoduodenale?

A

Ductus choledochus, v. portae en a. hepatica propria

137
Q

Waaruit bestaat het laatste deel van de spijsverteringskanaal en hoe is het bevestigd?

A
  • intestinum tenue (4-5 m, 40% jejumum & 60% ileum)
  • ileo-cecaalhoek
  • colon
  • rectum
  • anale kanaal
    Bedekt door het omentum majus en bevestigd aan het dorsale mesenterium via de radix mesenterii
138
Q

Wat zijn de eigenschappen van het jejunum?

A

Jejunum:
->Rozige kleur (meer vaatjes)
->Minder vet mesenterium waar goed doorheen gekeken kan worden
->Lange rechte vasa recta (1-3 cm)
->Weinig arcades (1-3)
->Absorptie koolhydraten, aminozuren, lipiden
->Grotere diameter

139
Q

Wat zijn de eigenschappen van het ileum?

A

Ileum:
->Grijze kleur
->Dik en vet mesenterium met slecht zichtbare arcades
->Veel arcades (2-6)
->Korte vasa recta (1-2 cm)
->Kleine lymfeknoopjes
->Dunner
->Absorptie rest koolhydraten/ aminozuren/ vetzuren jejunum en afbraak enzymen

140
Q

Wat is het verschil tussen colon en dunne darm?

A

-Niet altijd aan diameter te zien
-Appendices epiploica (vetlobjes) aan colon
-Colon heeft 3 lengtespieren (taenia coli), dunne darm heeft alleen kringspieren
-Colon heeft haustra (lobben) en plica (plooien) (daaraan appendices)

141
Q

Welke structuur zit in de ileocaecaal hoek?

A

De klep van Bauhin (= valvula ileocaecalis). Als het caecum vol zit duwt het klepje dicht zodat de brei langer in het ileum blijft

142
Q

Hoe ligt de appendix?

A

De basis van de appendix (punt van McBurney) ligt op 1/3e van de Monro’s lijn tussen rechter spina iliaca anterior superior en umbilicus
-De apex (punt van Lanz) ligt op 1/3e van de transtuberculaire lijn (tussen spinae iliacae)
65% van de tijd retrocaecaal

143
Q

Welke 2 hoeken vormt de colon?

A

-Flexura hepatica (dextra). Ligt lager vanwege de lever
-Flexura lienalis/splenica (sinistra)

144
Q

Hoe verloopt de a. mesenterica superior?

A

Door de pancreas, komt over het duodenum intraperitoneaal. 2 aftakkingen:
-A. colica media: vertakt in l en r, richting 2/3 colon transversum
-A. ileocolica: richting appendix en ileocaecaal hoek
-Soms a. colica dextra: restroperitoneaal, richting colon ascendens

145
Q

Hoe verloopt de a. mesenterica inferior?

A

Vertakt in:
->A. colica sinistra (richting rest colon). Vormt anastomose met de colica media
->A. rectalis superior: naar bovenste deel rectum
->A. sigmoideus die zich splitst in kleine takjes

146
Q

Hoe verloopt de veneuze afvoer van het abdomen?

A

-V. mesenterica superior en aftakkingen lopen langs de arteriën
-V. mesenterica inferior loopt lateraal achterlangs de overgang van duodenum naar jejunum (lig. v. treitz) naar de v. linealis
Venen komen samen in de v. portae

147
Q

Uit welke 3 delen bestaat het rectum?

A

Va de linea arcuata:
-1e deel intraperitoneaal
-2e deel deels intraperitoneaal
-3e deel extra-/subperitoneaal (ampulla)

148
Q

Wat is de radix mesenterii?

A

De plek waar het mesenterium vastzit aan de achterwand (tussen begin jejunum en eind ileum, van linksboven naar rechtsonder)

149
Q

Door welke lagen moet je om bij de nieren te komen?

A

Peritoneum-pararenaal vet-fascia renalis-perirenaal vet-nier

150
Q

Welke 2 soorten aftakkingen heeft de aorta?

A
  1. Laterale (parietale) takken richting de nieren: a. renalis sinistra/dextra, intercostaalarterien, lumbaalarterien
  2. Ventrale (viscerale) takken: truncus coeliacus, a. mesenterica superior en inferior
151
Q

Hoe verlopen de v. portae, v. linealis en v. afvoer van colon ascendens en descendens?

A

-V. portae intraperitoneaal
-V. linealis retroperitoneaal
-V. colon retroperitoneaal

152
Q

Op welk niveau ligt de navel?

A

L3

153
Q

Hoe verlopen de ureters?

A

Ze lopen ventraal over de a. iliaca communis, dorsaal van de a/v gonadalis

154
Q

Waardoorheen loopt de a. renalis sinistra?

A

De ‘oksel’ van de a. mesenterica superior

155
Q

Welke soorten fouten zijn er?

A

-Complicaties: ongewenst resultaat ondanks de beste zorg. Registreren
-Incidenties: ongewenst resultaat door een fout in het proces. Kleine schade. Rapporteren en analyseren
-Calamiteit: ernstige ongewenst resultaat gelinkt aan kwaliteitsproblemen van geleverde zorg. Rapporteren en analyseren

156
Q

Wat is tevredenheid?

A

Het verschil tussen beleving en verwachting

157
Q

Wat is belangrijk bij het analyseren van problemen?

A

->Oordeel niet te snel (actor-observer-bias)
->Kijk niet naar het resultaat maar naar hoe het kon gebeuren
->Denk in oplossingen

158
Q

Hoe ontstaan incidenten?

A

Als de barrieres niet functioneren door een missende, niet/slecht-werkende of kapotte barriere

159
Q

Wat is het Dunning-Kruger-effect?

A

Hoe meer kennis en ervaring je krijgt, hoe minder zelfvertrouwen je hebt. Als expert neemt het zelfvertrouwen weer toe

160
Q

Wat is de samenstelling van onze voeding (per dag)?

A

Macronutrienten:
-Koolhydraten: 200 g
-Eiwitten: 100 g
-Vetten/lipiden: 100 g
-Vezels: 30 g
Micronutrienten: mineralen, spoorelementen, vitamines
Water en zouten

161
Q

Welke membranen moeten voedingsstoffen passeren en wat is daarvoor nodig?

A

Het apicale en basolaterale membraan. Macromoleculen moeten voor dit transport eerst in het darmkanaal worden opgesplitst via de spijsvertering

162
Q

Hoe wordt het enzym-contactoppervlak vergroot?

A
  • kauwen
  • malen
  • mengen
  • vochttoediening (water voor oplossen)
  • eiwitdenaturatie (lage pH in maag)
  • emulgeren van vetten
  • micel vorming (gal)
163
Q

Welke enzymen en andere stoffen zijn bij de spijsvertering betrokken?

A

-Mondholte: amylase (koolhydraten, vooral zetmeel)
-Maag: pepsine (eiwitten, uit pepsinogeen door HCl)
-Exocriene pancreas aan duodenum: propeptidases, amylase, lipase, NaHCO3, NaCl, water
-Gal: galzouten

164
Q

Waar vindt vertering plaats?

A

Vooral in het lumen van de dunne darm.
-Bulk digestie van grote voedselbrokken in het lumen
-Lokaal digestie van de laatste verbindingen (monomeren, lipiden) aan het darmepitheel

165
Q

Welke soorten koolhydraten zijn er?

A

Polysachariden:
-Zetmeel
Disachariden:
-Maltose (korte zetmeel)
-Sucrose (35%): riet/bietsuiker
-Lactose (5%): melksuiker

-Cellulose: voedingsvezel

166
Q

Hoe is zetmeel opgebouwd?

A

Het bestaat uit amylose (α-1,4-bindingen, lineair) en amylopectine (α-1,4- en α-1,6-bindingen met vertakkingen). Beiden zijn polymeren van D-glucose

167
Q

Hoe zijn sucrose, lactose en cellulose opgebouwd?

A

-Sucrose: disacharide van D-glucose en D-fructose (α-1,2-bindingen)
-Lactose: diasacharide van D-galactose en D-glucose (β-1,4-bindingen)
-Cellulose: D-glucose (β-1,4-bindingen)

168
Q

Hoeveel soorten verbindingen moeten bij koolhydraten verbroken worden?

A

4 soorten

169
Q

Welke soorten glucose zijn er?

A

-L- en D-glucose: afhankelijk van of de OH-groep aan het 5e C-atoom links of rechts zit
-β-D-glucose: de OH-groep aan C1 zit boven het vlak
-α-D-glucose: de OH-groep aan C1 zit onder het vlak

170
Q

Wat is het verschil tussen glucose en galactose en fructose?

A

Galactose en fructose hebben een ketongroep

171
Q

Zijn zetmeel en cellulose hydrofiel of hydrofoob?

A

-Zetmeel: hydrofiel, heeft veel ongebonden OH-groepen aan de buitenkant
-Cellulose: hydrofoob, lineaire parallele ketens die onderling veel H-bruggen vormen, daardoor kunnen spijsverteringsenzymen het niet afbreken

172
Q

Hoe vindt bulkdigestie van zetmeel plaats?

A

α-amylase wordt gemaakt door de speekselklieren en de pancreas en kan α-1,4-bindingen breken. Het knipt geen eindstandig α-1,4 of α-1,4 naast α-1,6, dus alleen middenin de keten: endoglycosidase. Er ontstaat malto(trio)se en α-gelimiteerde dextrines (uit amylopectine, 4-6 glucose met in het centrum een 1,6-binding)

173
Q

Hoe vindt lokaal digestie van koolhydraten plaats?

A

Aan het brushborder (opp. entrocyt) van het duodenum via membraan gebonden hydrolases:
-Maltase: spitst α-1,4-bindingen, malto(trio)se wordt ev glucose
-Isomaltase: splitst α-1,,4 en 1,6-bindingen, α-limited dextrines-> glucose
-Sucrase (aan isomaltase): splitst β-1,2 van sucrose
-Lactase: relatief traag
Hierna kunnen de suikers worden opgenomen

174
Q

Hoe vindt de vertering van eiwitten plaats?

A

Proteases/peptidases verbreken peptidebindingen door:
-Endopeptidases die middenin de keten knippen
-Exopeptidases die aan de uiteinden knippen

175
Q

Welke soorten endopeptidases zijn er?

A

-Maag: pepsine (knipt onmiddellijk na Phe, Tyr en Tryp wat hydrofobe aminozuren zijn)
-Pancreas: trypsine (knipt onmiddellijk na Lys en Arg wat basische aminozuren zijn), elastase (na Ala, Gy en Ser, kleine aminozuren)

176
Q

Welke soorten exopeptidases zijn er?

A

-Carboxypeptidases (pancreas): aan de carboxyluiteinde
-Aminpeptidases (darmopp. en cytosol enterocyt): aan het amino-uiteinde
Eindproducten zijn aminozuren, di- en tripeptiden

177
Q

Welke soorten lipiden zijn er?

A

-Triglyceriden/triacylglycerol: glycerol met 3 veresterde vetzuurstaarten (midden β-vetzuur, buiten α-vetzuur)
-Fosfolipiden
-Cholesterol esters

178
Q

Welke soorten lipases zijn er?

A

-(Speeksel- en) maaglipase: 15%
-Pancreas-lipase: 85%
-Melk lipase

179
Q

Wat zijn de eigenschappen van maaglipase?

A

*zuur pH optimum
*pepsine-resistent
*product: diacylglycerol (DAG)+ 1 vetzuur (FFA)
*trypsine-gevoelig

180
Q

Wat zijn de eigenschappen van pancreas-lipase?

A

*duodenum; alk. pH optimum
*colipase-afhankelijk
*product: knipt beide α/1 bindingen, 2-MAG+FFA

181
Q

Wat zijn de eigenschappen van melk lipase?

A

*in moedermelk
*zuur-resistent
*alk. pH optimum (werkt in het duodenum)
*galzout-geactiveerd
*product: glycerol+FFA

182
Q

Wat houdt de activiteit van pancreaslipase in stand en wat zijn de eigenschappen van deze stof?

A

Colipase:
-Pro-colipase wordt samen met lipase door de pancreas uitgescheiden
-Trypsine knipt in het duodenum het pro stuk eraf, waardoor colipase actief wordt en lipase kan activeren: preventie van autodigestie

183
Q

Hoe wordt trypsine geactiveerd?

A

-Enterokinase op het duodenum opp. activeert trypsine
-Trypsine activeert zichzelf en de andere pro-enzymen (zymogenen): zelf-versterkend effect
-Trypsine is verpakt in granulae met een trypin inhibitor (remmend peptide) die voorkomt dat trypsinogeen actief wordt voordat het in het duodenum komt. Granulae gaan buiten de pancreas open

184
Q

Welke methoden van zelfbescherming heeft het aagdarmkanaal?

A

-Zymogenen
-Mucine-laag op de darmcel met veel waterhoudende koolhydraten dat nauwelijks mengt met de bulk van de darminhoud

185
Q

Welke methoden van transport zijn er in een darmcel?

A

Via transporteiwitten op het membraan:
-Actief: tegen gradiënt in, vaak Na-gekoppeld transport bv. aminozuren en glucose/galactose. Apicaal via SGLT1. Via de basolaterale membraan gebeurt dan passief. Een Na/K-pomp houdt de [Na] in de cel laag
-Passief: met gradiënt mee. Fructose (concentratie in lichaam is laag)

186
Q

Hoe vindt transport van vetten plaats in een darmcel?

A

2-MAG en vrije vetzuren worden uit het lumen opgenomen
->Korte vetzuren (C10>) zijn relatief goed oplosbaar en kunnen rechtstreeks passief aan het bloed worden afgegeven
->Lange vetzuren (>17) zijn slecht oplosbaar. Van een 2-MAG wordt weer een triglyceride gemaakt (kost ATP) in het golgisysteem. Apoliproteinen en fosfolipiden worden aan de vetdruppel gehangen->oplosbare chylomicron->via exocytose afgegeven aan het lymfesysteem

187
Q

Wat is de functie van bicarbonaat uit de alvleesklier?

A

Het werkt als buffer voor maagzuur

188
Q

Welke spijsverteringsenzymen worden niet als zymogenen uitgescheiden?

A

α-amylase en lipase

189
Q

Wat is de pH in de maag en wat zijn daarvan de functies?

A

Lager dan 3. Functies:
-Antibacterieel
-Denaturatie van eiwitten. Enzymvertering daardoor makkelijker
-Pepsine uit pepsinogeen omzetten
-pH optimum van pepsine waarborgen

190
Q

Welke typen kliercellen zijn er in de maagklieren?

A

-Hoofdcellen/chief cells die pepsinogeen vormen
-Parietale cellen die zoutzuur (oplossing HCl) produceren
-Muceuze cellen die slijm (mucus) produceren

191
Q

Waardoor sterven bacterien bij een laag pH?

A

Bacterien nemen zuur op-> intracellulaire verzuring-> eiwitten in bacterie denatureren-> bacterie gaat dood

192
Q

Waardoor zijn probiotica zuurresistent?

A

Intracellulaire buffering:
1. Actieve H+ pompen
2. Decarboxylering (H+ + glutamaat-> CO2 + GABA)
3. Ammonium productie (H+ omzetting in o.a. NH4+)

193
Q

Hoe werken parietale cellen?

A

In de cel zetten ze H2O om in H+ en OH-. OH- wordt met CO2 omgezet in HCO3- (koolzuuranhydrasereactie) dat aan de basolaterale zijde wordt uitgescheiden via een HCO3-/Cl- antiport transporteiwit. Cl- gaat passief naar de maag. H+ wordt de maag ingepompt via H+/K+ ATPase

194
Q

Hoe kan de maagzuurproductie vergroot worden?

A
  1. Vergroting van de apicale zijde van parietale cellen (meer pompen)
  2. N. vagus geeft Ach af aan receptor op de basolaterale zijde->meer Ca in de cel->zorgt voor de generatie van meer opp. en pompen
  3. Gastrine (gemaakt door G-cellen in maagklieren) heeft dezelfde werking
  4. Histamine (door hormoonproducerende ECL cellen in de maagklier) bindt aan een H2 receptor op de basolaterale zijde->verhoging cAMP in de cel->meer opp. en pompen
195
Q

Hoe kan maagzuur geremd worden?

A
  1. Antacidum buffert maagzuur
  2. N. vagus doorsnijden: vagotomie
  3. Cimetidine en rantidine: antagonisten H2 receptor
  4. Omeprazol remt de H+/K+ ATPase pomp vanuit de cel
196
Q

Wat zijn de nadelen van langdurig gebruik van maagzuurremmers?

A

-Verminderde bescherming tegen bacterien
-Verminderde vertering van voedingseiwitten

197
Q

Waar zitten muceuze cellen en hoe werken ze?

A

Ze zitten op de nek van maagklieren en op het maagoppervlak.
->Produceren mucus met GAG’s die veel water vasthouden. Ontstaat diffusie barriere die de uitwisseling van H+ verhindert
->Produceren op maagopp. bicarbonaat waardoor een bufferlaag ontstaat

198
Q

Wat doet een helicobacterbacterie?

A

Het hecht zich door lange flagellen vast in de mucuslaag en scheidt stoffen uit die de mucuslaag afbreken, waardoor de maagzuur de darmcellen beschadigt en er maagzweren ontstaan

199
Q

Hoe blijft een helicobacterbacterie in leven en hoe kan zijn aanwezigheid getest worden?

A

Het scheidt urease uit, dat H+ + ureum splitst in ammoniak en bicarbonaat. Dit heeft een bufferende werking
->Met de 13C-ureum ademtest. Daarbij adem je 13CO2 uit doordat H+ en bicarbonaat met elkaar reageren

200
Q

Welke binding knipt pepsine door?

A

Het is een endoprotease en knipt peptidebindingen tussen hydrofobe en met name aromatische aminozuren zoals phenylalanine, tryptofaan en tyrosine

201
Q

Welke voordeel heeft denaturatie voor de spijsvertering?

A

Door denaturatie kan pepsine (en proteasen in het duodenum) de hydrofobe groepen binnenin de eiwit bereiken

202
Q

Waardoor ontvouwt een eiwit in een zuur of basisch milieu?

A

De eiwit heeft aan de binnenkant hydrofobe en aan de buitenkant hydrofiele (geladen) groepen. Aan de buitenkant zijn evenveel zure als basische aminozuren. Bij aanzuring verdwijnen de - ladingen waardoor de + ladingen elkaar afstoten en de ketens ontvouwen. In een basisch milieu gebeurt hetzelfde met de + ladingen

203
Q

Welke negatieve en positieve groepen heeft een aminozuur?

A

-Negatief: C-terminus (COO-), aspartaat, glutamaat, cysteine, tyrosine
-Positief: N-terminus (NH3+), lysine, histidine, arginine

204
Q

Waardoor denatureert pepsine niet in de maag?

A

Pepsine heeft veel negatief geladen aminozuren, waardoor er een evenwicht tussen + en - ontstaat bij een lage pH. Pepsine denatureert dus juist bij een pH neutrale omgeving (bv duodenum)

205
Q

Wat is het iso-elektrisch punt (IEP)?

A

De pH waarbij de netto lading van een aminozuur nul is. Dit ligt precies tussen de pKa waardes

206
Q

Wat is de pKa waarde?

A

De mate waarin een aminozuurrestgroep zijn H+ wilt weggeven (evenwicht tussen HA <-> H+ + A-)
->Hoe lager, hoe makkelijker H+ afgegeven en dus hoe sterker het geconjugeerde zuur. Hoe dichter pH bij pKa, des te sterker de pH-bufferende werking