Week 10/11 Flashcards

1
Q

Waar gaat de WGBO over?

A

Over de behandelingsovereenkomt
-Informatie plicht
-Toestemmingseis
-Geheimhoudingsplicht
-Dossier- en bewaarplicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wanneer is er dubbele toestemming nodig?

A

Bij een kind tussen 12 en 15

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waarop is medische wetenschap gebaseerd?

A

Observaties (empirische wetenschap) die bij elkaar gebracht worden om een conclusie te trekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke gebieden van wetenschappelijk onderzoek zijn er?

A

-Frequentie
-Oorzaken (etiologie)
-Diagnose (hoe stel je het vast)
-Prognose (wat gebeurt er als je niks doet)
-Therapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarmee kan onderzoek gedaan worden?

A

-Cellen, weefsels, dieren
-Patienten
-Populaties
Translationeel (combi)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de doelpopulatie?

A

De groep waarover het onderzoek gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke eis wordt aan een steekgroep gesteld en hoe wordt dit behaald?

A

Het moet representatief zijn van de doelpopulatie. Door random selectie: iedere patient maakt evenveel kans om in de proef te komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke beperkingen zitten er aan een onderzoek?

A

-Praktische beperkingen: bv locatie
-Noodzakelijke beperkingen: vrijwillig, ethisch verantwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is een systematische fout?

A

Bias, onzuiver. Afwijking van de echte uitkomst als gevolg van een aanwijsbare reden, bijv parameters verschillende meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is een toevallige fout?

A

Steekproefvariatie. Afwijking van de echte uitkomst door toevallige, niet te controleren oorzaken. Onvermijdelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waardoor ontstaat er onzekerheid in een onderzoek?

A

Omdat je niet de hele populatie meet ontstaan er verschillen tussen steekproeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waarvan is de grote van onzekerheid afhankelijk?

A

-Steekproefgrootte
-Spreiding van de metingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de standaardfout?

A

Maat voor de onzekerheid van de gevonden schatting voor de uitkomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de standaarddeviatie?

A

Maat voor de spreiding van gegevens/afwijkingen t.o.v. het gemiddelde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de betrouwbaarheidsinterval?

A

Gebied rondom de puntschatting wat de zekerheid weergeeft. Hoe smaller, hoe zekerder over de ‘echte’ waarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke aannames kunnen bij een onderzoek gedaan worden?

A
  1. Het gemiddelde in de populatie is gelijk aan het gemiddelde wat in deze steekproef is gevonden
  2. De spreiding van de uitkomsten in de populatie is ook gelijk aan de spreiding in deze steekproef
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarvan is de breedte van de BI afhankelijk?

A
  1. Hoe groot de betrouwbaarheid is. Bredere BI bij grotere betrouwbaarheid
  2. De steekproefgrootte n. Evenredig met wortel: n 4x zo groot, BI 2x zo klein
    3a. Breder bij grotere spreiding
    3b. Bij een percentage: als BI dichterbij 50% minder nauwkeurig
    3c. Corrigeren voor verstorende factoren->BI smaller
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe toets je een hypothese?

A

-Formuleer de nulhypothese: geen verschil
-Alternatieve hypothese: wel een verschil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wanneer is er een significant verschil en wanneer niet?

A

-Als de nulhypothese klopt niet, anders wel (als kans op uitkomst <5%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de P-waarde?

A

Maat voor toevalligheid gevonden bevinding (<0,05 is significant)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is het verband tussen steekproefgrootte en significantie?

A

Hoe groter de steekproef, hoe smaller de BI en P-waarde dus met een grote steekproef is ook een klein verschil statistisch significant (dus niet per se klinisch relevant)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is een type 1 fout?

A

De nulhypothese is waar, maar bij toeval is er een extreme uitkomst in de steekproef. Lijkt dan onterecht op een significant verschil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is een type II fout?

A

De nulhypothese is niet waar, maar er is toch een waarde die onder de nulhypothese ligt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is power?

A

De kans op een betrouwbare resultaat zonder type 2 fout. Bij te weinig power is er een grote kans op een type 2 fout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe kan de kans op een type 2 fout verkleind worden?

A

-Grotere studie
-Groter verschil tussen de alternatieve en nulhypothese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke factoren bepalen de post-test informatie?

A

De pre-test info en testresultaat samen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Tussen welke waardes ligt de prevalentie?

A

0 en 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wanneer doe je een test?

A

Als je op basis van de gegevens de ziekte niet kunt uitsluiten of bevestigen. De test maakt de diagnose waarschijnlijker of minder waarschijnlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke symbolen geven info over de testresultaten

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is de preston-curve?

A

Een hyperbolische curve die het verband geeft tussen welvaart en levensverwachting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is het verband tussen ziekte en opleidingsniveau?

A

Er is een grotere incidentie van ziektes bij een lager opleidingsniveau met als uitzondering borstkanker en allergie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Waardoor hebben kinderen van hoogopgeleiden een grotere geboortegewicht?

A

Geboortegwicht ouders, rookgedragm hoge bloeddruk moeder

33
Q

Welke niveaus van preventie zijn er?

A

-Primair: gezonde mensen
-Secundair: eerste detecteerbare verschijnselen (nog geen klachten)
-Tertiair: voorkomen ernstige consequenties zikete

34
Q

Waarop zijn de maatregelen van secundaire preventie gericht?

A

Opsporing en behandeling van de nog niet manifeste ziekte

35
Q

Welke preventiemethoden zijn er?

A

-Gezondheidsbescherming: voorkomt blootstelling aan risico’s
-Gezondheidsbevordering: verbetering gedrag
-Specifiek ziektepreventie: maatregelen voorkomen/opsporen ziektes

36
Q

Wat waren de traditionele doelen van de geneeskunde?

A

-Behoud van leven
-Bestrijden van ziekte
-Verlichten van pijn

37
Q

Welke (maatschappelijke) ontwikkelingen hebben de doelen van de geneeskunde ter discussie gesteld?

A

-Schaarste in geld->noodzaak van keuze, prioriteiten
-Technologische ontwikkeling->moet alles wat kan?
-Behoud van leven enige doel?

38
Q

Wat houdt medicalisering in?

A

-Gezondheid krijgt een steeds belangrijkere waarde
-Uitbreiding medische diagnoses
-Steeds meer aspecten van het dagelijks leven worden gestuurd door medicalisering

39
Q

Wat zijn de nadelen van medicalisering?

A

Kans op iatrogene schade, maakt mensen afhankelijk, teveel nadruk op gezondheid

40
Q

Wat zijn de nieuwe doelen van geneeskunde?

A

1) preventie van ziekte en letsel, en bevordering en behoud van gezondheid
2) verlichting van pijn en lijden, veroorzaakt door aandoeningen
3) verzorging en genezing van zieken en zorg voor hen die niet genezen kunnen worden
4) vermijden van vroegtijdige dood en nastreven van een vreedzame dood
5) voorspellende geneeskunde
6) transformerende geneeskunde

41
Q

Wat zijn de 3 perspectieven van ziekte?

A
  1. Illness: subjectieve 1e persoons blik
  2. Disease: pathofysiologische processen
  3. Sickness: sociale rol
42
Q

Welke factoren komen kijken bij illness?

A
  1. Directe fysieke ervaringen
  2. Existentiele ervaring
  3. Sociaal-maatschappelijke invloed
43
Q

Welke factoren komen bij sickness kijken?

A
  1. Praktische consequenties
  2. Morele connotasties/implicaties:
    a) ontheffing schuld
    b) verplichting gezond worden
    c) stigma
44
Q

Wat zijn de 3 medisch-filosofische thoerieen van ziekte en gezondheid?

A
  1. Naturalisme: ziekte is een objectief natuurlijk gegeven
  2. Normativisme/constructivisme: ziekte is een construct obv normen
  3. Hybride: ziekte is biologische disfunctie die schadelijk is voor de persoon
45
Q

Wat is een observationele studie?

A

Studie waarbij de risicofactoren worden vastgesteld en de mensen worden gevolgd

46
Q

Wat is een experimentele studie?

A

Trial/studie waarbij er een interventie wordt aangebracht in een groep

47
Q

Wat is relative risk?

A

Risk1/Risk0 = CI1/CI0
Risisco in ene groep (meestal blootgestelde groep) / risico in andere groep. Hoeveel vaker mensen in groep 1 iets hebben dan in groep 0

48
Q

Tussen welke waardes ligt de RR?

A

0 en 1, met als null waarde 1 (geen verschil)

49
Q

Hoe verhoudt de ICR zich met de RR bij een lange en korte follow-up?

A

-Lang: richting 1
-Kort: ICR=RR

50
Q

Wat is de risk difference?

A

Risico’s aftrekken, tussen (+/-) oneindig
Null waarde is 0

51
Q

Welke soorten observationele studies zijn er?

A

-Cross-sectional
-Longitudinal:
->Cohort prospectief/retrospectief
->Case-control

52
Q

Wanneer zijn case-reports nuttig?

A

Bij nieuwe/zeldzame ziektes en bijwerkingen

53
Q

Wat is een cross-sectional studie?

A

-Je meet gelijktijdig de determinant en uitkomst
-Bestudeert prevalenties
-Reverse causality

54
Q

Wat is een follow-up/cohort studie?

A

-Begint met het determineren van wel/niet blootgesteld, dan volg je de mensen in de tijd (exposure->uitkomst)
-Bestudeert incidentie

55
Q

Welke soorten cohort studies zijn er?

A

-Gesloten: statische populatie, aantal kan alleen afnemen, CI en IR berekenen
-Open: dynamische populatie, aantal en begindatum varieren, alleen IR berekenbaar

56
Q

Wat zijn de voordelen van een cross-sectionele studie?

A

-Snel
-Associaties met prikkels
-Diagnostische voorspelling

57
Q

Wat zijn de nadelen van een cross-sectionele studie?

A

-Niet specifiek
-Slaat op gemiddelde exposures
-Niet individueel
-Reverse causality

58
Q

Wat zijn de voordelen van een cohort studie?

A

-Zeldzame blootstellingen
-Absolute en relatieve risks
-Meerdere uitkomsten

59
Q

Wat zijn de nadelen van een cohort studie?

A

-Zeldzame ziektes
-Duur
-Lange termijn insteek
-Verlies aan follow-up

60
Q

Wat zijn de voordelen van een case-control studie?

A

-Zeldzame ziektes
-Tijd efficient
-Kan bij lange inductie periode

61
Q

Wat zijn de nadelen van een case-control studie?

A

-Zeldzame determinanten
-Geen absolute risico’s
-Grotere kans op bias

62
Q

Wat is een case-control studie?

A

-Retrospectief: definieert wel/niet aandoening, kijkt terug in de tijd naar de blootstelling
-odds ratio RR = a/(a+b)/c/(c+d) = a/c/b/d met a en c de cases

63
Q

Hoe bereken je b/d?

A

Door een subsample van de populatie te nemen. Alleen verhouding is nodig. b is hoeveel met +-, d hoeveel –

64
Q

Wat is transmutatie van ziektes?

A

Verandering karakter/verloop van individuele ziektes, vaak door medisch handelen dat oude voor nieuw problemen vervangt

65
Q

Wat zijn de eigenschappen van de natuurlijke historie van ziektes?

A

-Stabiele ziekte entiteit
-Voorbestemde verloop
-Algemeen en generiek
-Complicaties
-Nadruk op cure`

66
Q

Wat zijn de eigenschappen van de getransmuteerde koers van ziektes?

A

-Dynamisch en cyclisch proces
-Menselijke interventie verandert verloop
-Individueel en specifiek
-Gevolgen
-Nadruk op care

67
Q

Wat is prevalentie?

A

De hoeveelheid ziektegevallen die op dit moment aanwezig zijn

68
Q

Hoe bereken je prevalentie?

A

Prev= bestaande gevallen/ totale populatie
Tussen 0 en 1

69
Q

Wat is incidentie?

A

Aantal nieuwe gevallen in een populatie

70
Q

Wat is de cumulatieve incidentie?

A

CI (dT)= nieuwe gevallen/ N op t=0 (population at risk)
Cumulatie over een bepaalde tijd

71
Q

Wat is een ander woord voor CI?

A

Risk

72
Q

Wat is de attack rate?

A

Hoeveelheel mensen iemand infecteert

73
Q

Wat is de incidentie cijfer/rate?

A

Nieuwe gevallen/aantal persoonsjaren
Is dus niet een proportie maar een getal met een eenheid! Kan groter zijn dan 1

74
Q

Hoe bereken je de levensverwahcting?

A

1/IR (persoonsjaren per 1 overledene)

75
Q

Wat is het verband tussen prevalentie en het IR?

A

P= IR x duur van de ziekte

76
Q

Hoe veranderde het ziektebegrip in de 19e eeuw?

A

-Tot 1800 holistische biografische geneeskunde, nadruk op unieke individu, ‘illness’
-19e specificiteitsrevolutie, nadruk op objectieve disease, ontologische ziektebegrip

77
Q

Waardoor is de definite ziekte veranderd?

A
  1. Andere ziektes
  2. Andere ideeen over ziektes
  3. Veranderde sociaal-maatschappelijk betekenis van ziekte
78
Q

Hoe bereken je de positief voorspellende waarde?

A

P (D+IT+)= P(T+, D+)/T+
Oftewel TP/(TP + FN), sensitiviteit

79
Q

Wat is de negatief voorspellende waarde?

A

P (D-IT-)= (T-, D)/T-
Specificiteit