Week 7 Flashcards

1
Q

Wat zijn de 2 functies van bloed?

A
  1. Transportfunctie. Transport van voedingsstoffen, gassen, afvalstoffen, signaalstoffen en warmte (thermoregulatie)
  2. Afweerfunctie. Bloedstolling en immuniteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is homeostase?

A

Het constant houden van de samenstelling van het milieu interieur, o.a. de ionensamenstelling, pH en thermoregulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het milieu interieur?

A

De extracellulaire vloeistof (=weefselvocht= interstitiele vocht): de vloeistof waarin de cellen en organen zich bevinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het totale volume van het ECV?

A

10-15 L bij een volwassene

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het milieu exterieur?

A

De vloeistoffen in zweetklieren, het darmstelsel en urine. Het heeft geen constante samenstelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Uit welke onderdelen bestaat een regelkring?

A

Sensor, comparator (vergelijkt met setpoint), effector

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke 2 typen terugkoppeling zijn er?

A

-Positieve feedback. Het product heeft een stimulerende werking op zijn eigen regelkring
-Negatieve feedback. Het product remt het proces. Vaak als de waarden constant moeten blijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe vindt thermoregulatie plaats?

A

Thermosensoren in de hypothalamus nemen de temperatuur waar en vergelijken het met de setpoint (36,8). Bij een verschil tussen waarde en setpoint zal er proportioneel aan de grootte van dit verschil een signaal worden gegeven aan de effectoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is er aan de hand bij constante temperatuur, hypothermie en hyperthermie?

A

Constant: warmteproductie=warmteafgifte
Hypothermie: kerntemperatuur<35 C
Hyperthermie: warmteafgifte<warmteproductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke mechanismen van warmteafgifte zijn er?

A

-Straling (radiatie): met voorwerpen op afstand
-Geleiding (conductie): door contact met een stilstaand medium
-Stroming (convectie): door contact met een bewegend medium
-Verdamping (evaporatie): onttrekking van warmte via vocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat voor neurotransmitter wordt er afgegeven bij de post-ganglionaire neuronen van het sympathisch zs?

A

Noradrenaline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Door wat wordt warmtafgifte geregeld?

A

Het autonoom zs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke neurotransmitter is verantwoordelijk voor de orthosympatische activatie van zweetklieren?

A

Acetylcholine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe vindt sympatische regulatie van de warmteafgifte plaats?

A

-Activatie van cholinerge sympatische (postganglionaire) huidvezels leidt tot zweten (en evt. vasodilatatie)
-Activatie van adrenerge sympatische vezels door (nor)adrenaline leidt tot vasoconstrictie in de huis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe vindt sympatische regulatie van de warmteafgifte plaats?

A

-Activatie van cholinerge sympatische (postganglionaire) huidvezels leidt tot zweten (en evt. vasodilatatie)
-Activatie van adrenerge sympatische vezels door (nor)adrenaline leidt tot vasoconstrictie in de huis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de centrale thermosensoren?

A

Temperatuurgevoelige neuronen in de area preoptica in de hypothalamus. Geven opdracht voor warmteproductie/afgifte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn de soorten temperatuurgevoelige neuronen in de hypothalamus?

A

-Temperature insensitive neuronen
-Warm sensitive neuronen. Gaan harder vuren bij een hogere temperatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn de soorten perifere thermosensoren?

A

-Koud gevoelige vezels (vrije zenuweindigingen)
-Warmte gevoelige vezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe vindt prikkelgeleiding plaats bij skeletspieren, parasympatische zs en sympatische zs (incl bijniermerg)?

A

-Acetylcholine->N1 receptor
-Acetylcholine->N2 receptor, acetylcholine->M receptor
-Acetylcholine->N2 receptor, noradrenaline->adrenerge recpeptoren
-Acetylcholine->N2 receptor op neuro-endocriene cel in bijniermerg->afgifte dense core vesicle met adrenaline->adrenaline via bloed naar organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn de kenmerken van de perifere thermosensoren?

A

-Koude- en warmtereceptoren hebben allebei een eigen meetbereik
-Ze hebben een fasische/transiente component (vuren bij temperatuurverandering) en tonische component (vuren bij constante temperatuur/steady state)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe ontstaat er een actiepotentiaal bij perifere thermosensoren?

A

-Koudegevoelige sensoren hebben ionkanalen (TRPM8 enz) die openen als het kouder wordt en bij menthol
-Warmtegevoelige sensoren hebben ionkanalen (TRPVI) die open gaan als het warmer wordt en bij capsaicine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn de mechanismen voor warmteproductie?

A

-Verhoogde spiertonus (g-lus, via formatio reticularis in hersenstam)
-Klappertanden, rillen (om spieren tot verbranding aan te zetten)
-Onnodige of willekeurige beweging (zie hierboven)
-Verbranding van bruin vetweefsel (via sympatische activatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe zorgen spieren voor warmteproductie?

A

Meeste spierenergie komt vrij als warmte, gaat via het bloed naar het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waar is er bruin vetweefsel?

A

Bij de schouders en in de buurt van de sympathische ganglia en de bijnieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn de eigenschappen van de innervatie van bruin vetweefsel?

A

-Staat onder invloed van het sympathische zs
-Bevat B-adrenerge receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe vindt vasoconstrictie plaats?

A

Noradrenaline (sympathische aansturing) bindt aan a1-receptoren van glad spierweefsel in de vaatwand(

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat gebeurt er bij koorts?

A

-Pyrogene cytokines verandern warmtegevoeligheid van de centrale thermosensoren via prostaglandine E->setpoint in hypothalamus omhoog
-Warmteproductie om setpoint te bereiken
-Na aanpassing temperatuur verhoogde huiddoorbloeding en zweetsecretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe kan je koorts remmen?

A

Via cyclo-oxygenase remmers als aspirine die de vorming van prostaglandine E2 remmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Waaruit bestaat de thoraxwand?

A

(12 paar) ribben, sternum, diafragma en columna vertebralis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn de functies van de thoraxwand?

A

Ademhaling, bescherming en passage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe vindt (borst)ademhaling plaats?

A

-Inspiratie (actief): sternum gaat naar voren, ribben omhoog, diafragma wordt afgeplat. Volumevergroting->onderdruk->lucht aangezogen
-Expiratie (passief): terugzakken sternum en ribben, bolling diafragma. Volumeverkleining->lucht uit longen gedrukt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke spieren zijn betrokken bij de ademhaling?

A

-Mm. intecostales externi (inademing)
-Mm. intercostales interni (actieve uitademing)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Waar bevindt de vaatzenuwstreng zich bij de ribben?

A

Aan de binnnenkant van de groeve aan de onderkant van een rib. Boven de rib is er een kleinere vaatzenuwstreng

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke organen beschermen de ribben?

A

Long, hart
Buikorganen: lever, groot gedeelte maag, milt, deel van de nieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Welke 2 passages vormt de thoraxwand?

A

-Bovenste thoraxapertuur tussen vertebra Th1, costae I en het manubrium. Het is gevuld met de longtoppen, trachea, oesophagus, grote vaten en zenuwen
-Onderste thoraxapertuur, begrensd door het diafragma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welke zenuwen passeren de bovenste thoraxapertuur?

A

-Truncus sympathicus (voor/tegen wervellichaam, verbonden met ruggenmerg op thoracaal niveau)
-N. phrenicus (innerveert diafragma en pericard, van c3-4-5 via plexus cervicalis)
-N. X (n. vagus). Loopt mee met de a. carotis communis richting de borstorganen en de tractus digestivus (parasympatisch), takje draait links om aortaboog en gaat weer omhoog->n, reccurens laryngeus, rechts om subclavia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke structuren passeren het diafragma?

A

-Oesophagus. Daaromheen spierslinger in diafragma
-Aorta descendens (tegen ruggenmerg)
-V. cava inferior via foramen venae cavae
-Zenuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Waardoor worden de longen omgeven?

A

De pleura (dubbelwandige zak) met een parietaal blad (tegen ribben) en visceraal blad (tegen longen). Daartussen is de pleurale ruimte met vocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is een hilum?

A

De doorgang tussen mediastinum en long zonder pleura. Zo kunnen de bronchus, venen en arteriën naar de long

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Welke 2 ruimtes zitten rondom de ongen?

A

-Recessus costomediastinalis
-Recessus costodiaphragmaticus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat gebeurt er bij vochtophoping rond de longen?

A

Bij hartfalen (rechterventrikel pompt harder dan linkerventrikel) vullen de recessi met vocht->longen omhoog gedrukt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Waaruit bestaan de longen?

A

-Pulmo dexter met 3 lobi (superior, medius, inferior)
-Pulmo sinister met 2 lobi (superior, inferior). Doordat de hart links ligt is er minder ruimte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Waarom leveren de mm. intercostales externi een opwaartse kracht?

A

koppel (moment)= kracht x arm= (r2-r1)F=dr F

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Waarom leveren de mm. intercostales interni een neerwaartse kracht?

A

koppel (moment)= kracht x arm= (r2-r1)F=-dr F

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is homeostase?

A

Stabiliteit onder veranderende omstandigheden. Het interne miliieu blift in een stabiele toestand geregeld door veranderingen van het externe milieu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat is het basaalmetabolisme en hoe verandert het gedurende de levensloop?

A

Metabolisme in ruct. Het neemt gedurende je leven af doordat meer vetcellen aangemaakt worden (kost weinig energie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Door wat wordt het basaalmetabolisme bepaald?

A

-Omgevingstemperatuur
-Samenstelling van voeding (thermogeen effect van eiwit)
-Zwangerschap
-(Her)opbouw van weefsel tijdens training of na ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat ontstaat er bij verbanding?

A

Energie en afvalproducten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat is de vergelijking van het metobolisme?

A

Brandstof + O2 –> CO2 + H2O + uitwendig vermogen + warmte
Energie-input=output (ook opslag en groei)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat is het uitwendig vermogen in rust?

A

0 W (geen arbeid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Hoe kan het basaalmetabolisme gemeten worden?

A

-Directe meting: de calorische waarde van de brandstof
-Directe calorimetrie: de warmteafgifte
-Indirecte calorimetrie: O2-opname

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat bepaalt het lichaamsgewicht?

A

-Input: groei en voedselopname
-Output: arbeid, secretie en warmte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Welke typen regelsystemen zijn er?

A

-Open
-Gesloten
-Gesloten met feedforward control (terugkoppeling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat houdt een open regelsysteem in?

A

Ingangssignaal->proces->uitgangsgrootheid. Geen terugkoppeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat houdt een gesloten regelsysteem in?

A

Er is terugkoppeling naar de comparator, die vervolgens een correctiesignaal geeft afhankelijk van de streefwaarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat houdt een gesloten regelsysteem met feedforward control in?

A

Voor snelle reacties. Er is een extra sensor in het proces die terug wordt gekoppeld naar het proces zelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Waar zijn de thermosensoren in het lichaam en wat is de comparator?

A

Centraal in de hypothalamus, perifeer in de huis. De hypothalamus is de comparator

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Welke 2 systemen zijn er binnen een regelsysteem?

A

-Regelend systeem dat is betrokken bij de informatieverzameling en verwerking
-Geregeld systeem is daar waar het regelend systeem invloed op heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Hoe vindt warmtetransport van kern naar schil plaats?

A

Matig passief (geleiding), vooral actief (via bloed)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Hoe kan extra lichaamswarmte geproduceerd worden?

A

-Spieractiviteit
-Hormonen
-Houdingsveranderingen
-Omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Welke manieren van warmteafgifte zijn er?

A

-Straling
-Conductie (geleiding)
-Convectie (stroming)
-Evaporatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Hoe verloopt de kerntemperatuur (rectale temperatuur) in rust?

A

Het blijft constant: het is onafhankelijk van de omgevingstemperatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat gebeurt er met warmteafgifte en regulatie bij een lagere temperatuur?

A

-Warmteproductie gaat omhoog
-Straling en geleiding gaan omhoog
-Verdamping gaat omlaag
-Huidtemperatuur gaat omlaag
-Vasoconstrictie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat gebeurt er met warmteafgifte en regulatie bij een hogere temperatuur?

A

-Warmteproductie weer een beetje omhoog
-Straling en geleiding omlaag
-Verdamping komt boven warmteproductie
-Huidtemperatuur gaat omhoog
-Vasodilatatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Wat gebeurt er met lichaamstemperatuur en warmteafgifte bij inspanning?

A

-Warmteproductie gaat omhoog
-Verdamping, stroming en straling nemen toe
-Kerntemperatuur stijgt, huidtemperatuur blijft constant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Hoe treedt de geïntegreerde reactie van het lichaam bij inspanning op?

A

-Longen: toename ademhalingsfrequentie
-Hart: toename hartslag
-Boedciriculatie: herverdeling bloedvolume
-Nieren: toename van de afvalproducten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Hoe wordt het inspanningsmetabolisme gemeten?

A

Het basaalmetabolisme wordt vergeleken met de toestand van de inspanning. Het rendement kan gemeten worden m.b.v.:
-O2-gebruik en CO2-productie
-Uitwendig vermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Hoe veranderen ademhaling, cardiac output en zuurstofniveau bij inspanning?

A

-Cradiac output neemt toe: meer bloed naar spieren, minder naar hersenen en nieren
-Toename ademhalingsfrequentie en diepte
-Zuurstofschuld: hoe hoger, hoe langer de hersteltijd. Als de pH te veel daalt stort het systeem in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wat bepaalt vooral de max. inspanning?

A

Begrenzing slagvolume hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Wanneer treedt er bij inspanning een steady state op?

A

Na 25 minuten. Het lichaam is dan ingesteld op de verandering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Wat is het mediastinum?

A

De ruimte tussen de longen, borstbeen en wervelkolom:
-Mediastinum medium met het hart
-Mediastinum anterior met vetweefsel en thymus
-Mediastinum superior met grote vaten
-Mediastinum posterior met afdalende aorta en slokdarm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Waarin liggen de longen?

A

In de pleuraholten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Hoe heet het hartzakje en hoe is het opgebouwd?

A

Pericard. Bestaat uit 2 lagen:
-Fibreuze pericard (aan de buitenzijde, is stevig en bevat veel collageen)
-Sereuze pericard (aan de binnenzijde). Bestaat uit het visceraal blad (strak om hart, ook wel epicard) en het parietaal blad (vergroeid aan het fibreuze pericard). Door vocht kunnen de bladen t.o.v. elkaar bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Waar zit het pericard aan vast?

A

Aan de grote arteriën en venen (v. cava en longvenen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Wat is de sinus transversus?

A

De plooi tussen de grote arteriën en venen in het pericard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Wat is de sinus obliquus?

A

De plooi onder de venenring in de achterwand van het pericard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Hoe is de sinus transversus ontstaan?

A

Het is de ruimte die gevormd wordt in het hartzakje (pericard) als de arteriële en veneuze pool van het hartbuis naar elkaar toe buigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Wat voor hart heeft een vis en een reptiel/amfibie?

A

-Vis heeft tweekamer hart: atrium en ventrikel
-Reptiel heeft een driekamerhart: 2 atria en 1 ventrikel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Welke 2 banen zijn er binnen de dubbele bloedsomloop?

A

-Kleine bloedsomloop (via de longen)
-Grote bloedsomloop (langs de andere organen in het lichaam)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Beschrijf de baan van bloed dat door het hart stroomt

A

V. cava superior en inferior-> rechter atrium-> rechter ventrikel-> truncus pulmonalis-> splitst in a. pulmonalis sinistra en dextra-> longen-> vv. pulmonales-> LA-> LV-> aorta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Beschrijd de globale ontwikkeling van het hart

A

-1 buis waar zich een wand ontwikkelt
-Veneuze pool buigt achterlangs naar arteriële pool
-Hart draait en schuift naar links bij het diafragma omdat links zwaarder is, RV komt meer naar voren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Welk ventrikel heeft een dikkere wand?

A

Linkerventrikel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Hoe heet de scheidingswand van de ventrikels?

A

Septum interventriculare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Welke atrioventriculaire kleppen zijn er en hoe zien ze eruit?

A

-Rechts de valva tricuspidalis (3 slippen), links de valva mitralis (2 slippen)
-Slip heeft een vliezig structuur
-Elk slip is verbonden met een 1 papillairspier via chordae tendineae. Bij aanspanning van het spiertje gaat de klep dicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Welke arteriële kleppen zijn er en hoe zien ze eruit?

A

-Valva trunci pulmonalis en valva aortae
-Bestaan ieder uit 3 valvula semilunaris
-Werken passief: openen als druk in ventrikel groter is dan druk in arterie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Wat is het ventielvlak?

A

Vlak waarop alle 4 kleppen zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Hoe wordt het hartweefsel voorzien van bloed en hoe wordt het weer afgevoerd?

A

-De a. coronaria sinistra en dextra verspringen uit de aorta. Verlopen in de sulcus coronarius
-De hartvenen monden via de sinus coronarius uit in de RA in het ostium sinus coronarii

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Wanneer zijn de kleppen open en wanneer zijn ze dicht?

A

-Diastole: AV-kleppen open, anderen dicht
-Systole: AV-kleppen dicht, anderen open

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Wat is systole en diastole?

A

Systole is het samentrekken van de ventrikels, diastole is het ontspannen van de ventrikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Wat is het hartskelet?

A

Ring bindweefsel en hart vet waar de kleppen in opgehangen zijn. Dienen ook als isolatie tegen prikkelgeleiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Wat zijn de auscultatieplekken?

A

De plekken op het borst voor het luisteren naar de sluiting van de kleppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Hoe verloopt zuurstofrijk bloed bij een foetus?

A

Placenta-> v. umbilicalis-> lever-> v. cava inferior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Wat is de ductus arteriosus?

A

Een aftakking van de truncus pulmonalis naar de aorta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

Waardoor wordt het lub-dub geluid veroorzaakt?

A

-De lub-toon (S1 toon) door het sluiten van de AV-kleppen (einde diastole)
-De dub-toon (S2 toon) door het sluiten van de arteriële kleppen (einde systole)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

Waar zijn de harttonen het beste te beluisteren?

A

-AV-kleppen aan linkerzijde van het hart tussen de 5e en 6e rib
-Arteriële kleppen tussen de 2e en 3e rib

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Hoveel bloedvaten lopen in de navelstreng?

A

3: 2 zuustofarme arteriën en 1 zuurstofrijke vene

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

Welke structuren zijn overblijfselen van de foramen ovale en ductus arteriosus?

A

Fossa ovalis en ligamentum arteriosum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

Uit wat voor cellen bestaat het prikkelgeleidingssysteem van het hart?

A

Gemodificeerde spiercellen die prikkels kunnen opwekken en doorgeven aan hartspiercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

Hoe verloopt het prikkelgeleidingssysteem in het hart?

A

De SA-knoop wekt een prikkel op-> RA-> verspreidt over beide atria-> AV-knoop-> bundel van His (grote zenuwbundels). Hieruit loopt er een linker en rechter bundeltak die in de wand van respectievelijk linker en rechterventrikel vertakken tot purkinjevezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

Wat is de trabecula septomarginalis?

A

Een aparte zenuwbundel die het enige papillairspiertje (van de valva tricuspidalis) dat niet aan het septum vastzit aanstuurt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

Wat is de functie van het bloed?

A

Het transporteren van moleculen en cellen ten behoeve van de homeostase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

Waardoor kunnen veranderingen in het interne milieu optreden?

A

-Interne veranderende waarden: osmotische druk, pH en temperatuur
-Voeding en afval
-Interne communicatie
-Prikkels, beschadigingen of micro-organismen van buitenaf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

Waardoor is de binnenkant van een bloedvat afgedekt?

A

Eenlagig endotheel (evt met gaten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

Welke soorten vaten zijn er?

A

-Arteriën. Hebben gespierde wand
-Venen. Hebben kleppen
-Capillairen, bestaan uit eenlagig endotheel waardoor stofwisseling kan plaatsvinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

Wat zijn de 3 soorten capillairen?

A

-Continue capillairen: hebben erg kleine gaatjes voor kleine stoffen
-Gefenestreerde capillairen: gaatjes met membraan (in darm)
-Sinusoidale capillairen: hebben grote gaatjes (in beenmerg en lever)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

Waaruit bestaat bloed?

A

Plasma en cellen (bloedplasma, witte en rode bloedcellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

Wat is de hematocriet?

A

Het volume van het bloed dat door rode bloedcellen is ingenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

Wat is de samenstelling van bloedplasma?

A

-92% water
-8% plasma-eiwitten, organische moleculen en zouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

Wat is bloedserum?

A

Serum= plasma - stollingsfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

Wat zijn de normale hematocriet waarden?

A

Vrouw: 0,4-0,5
Man: 0,45-0,55

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

Hoe wordt aanmaak van rode bloedcellen gestimuleerd?

A

Door EPO

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

Welke soorten bloedeiwitten zijn er?

A

Albumine (osmotische druk in capillairen)
a-globuline (o.a. enzym-inhibitoren, transporteiwitten)
b-globuline (o.a. transferrine, cholesterol)
g-globuline (immunoglobulinen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

Welke soorten bloedcellen zijn er en wat zijn hun normaalwaardes?

A

-Erytrocyten (rode bloedcellen). V: 3,7-5,0 x 10^12/L M: 4,3-5,5 x 10^12/ L
-Trombocyten (bloedplaatjes). 140-360 x 10^9/ L
-Leukocyten (witte bleodcellen). 5-10 x 10^9/ L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

Wat zijn de kenmerken van rijpe rode bloedcellen?

A

-Geen kern (voor flexibiliteit)
-Is biconcave (opp. vergoting-> gaswisseling)
-Is flexibel
-Voor een groot deel hemoglobine dat reversibel O2 en CO2 kan binden. CO bindt irreversibel

115
Q

Hoe wordt de biconcave vorm van rode bloedcellen bewerkstelligd?

A

Door het membraanskelet dat uit verbindingen van spectrine met ankyrine (verankeringseiwit) bestaat

116
Q

Vanaf wanneer maak je reguliere antistoffen aan?

A

Vanaf de geboorte

117
Q

Waardoor worden de verschillende bloedgroepen bepaald?

A

Je maakt antistoffen tegen niet eigen antigenen. Er zijn ABO-glycaan-groepen in het bloed (die ook op bacteriën en virussen voorkomen).

118
Q

Welke antigenen heeft elk bloedgroep?

A

-A heeft antigeen A, heeft anti-B
-B heeft antigeen B, heeft anti-A
-O heeft geen antigenen, heeft anti-A en anti-B
-AB heeft antigenen A en B, geen antistoffen

119
Q

Welke donormatches zijn er?

A

-A kan geven aan A en AB
-B kan geven aan B en AB
-O is een universele donor maar kan alleen ontvangen van O
-AB kan alleen aan AB doneren en is een universele ontvanger

120
Q

Welk deel van het bloed wordt gedoneerd?

A

Alleen de erytocyten (dus geen antistoffen). Het bloedplasma, bloedplaatjes (met leukocyten) en erytrocyten worden gescheiden

121
Q

Wat doen trombocyten en hoe ontstaan ze?

A

-Belangrijke functie bij de bloedstolling
-Is afsnoering van het cytoplasma en membraan van een megakaryocyt in het beenmerg
-Bevat nog mitochondriën en stoffen die belangrijk zijn voor de bloedstolling

122
Q

Hoe vindt bloedstolling plaats?

A

Endotheel scheidt stoffen uit waardoor de trombocyten:
1. Hechtien aan het vaatwand-> plug
2. De stollingscascade activeren waarbij protrombine wordt omgezet in trombine, dat fibrinogeen omzet in fibrine zodat een stolsel kan ontstaan

123
Q

Welke soorten leukocyten zijn er?

A

-Neutrofiele, eosinofiele en basofiele granulocyten
-Lymfocyten (B- en T-cellen)
-Monocyten

124
Q

Wat doen neutrofiele granulocyten?

A

Ze zijn betrokken bij de acute reactie op een ontstekingsprikkel door het fagocyteren en doden van bacterien m.b.v. specifieke granula:
-Collagenase (om door het BW heen te kunnen dringen)
-Lysozym (om de bacteriële celwand te knippen)
-Lactoferrine (binding groeifactor aan bacterie: bacterie gaat barsten)

125
Q

Wat doen eosinofiele granulocyten?

A

Betrokken bij:
-Parisitaire infecties
-Allergische reacties
-Remming van acute ontstekingen
-Internalisatie van Ag-Ab complexen

126
Q

Wat doen basofiele granulocyten?

A

-Lijken op mestcel in BW
-Zetten IgE-respons in gang-> histamine gevormd-> vasodilatatie
-Stimuleren via chemotaxie de activiteit van neutrofiele en eosinofiele granulocyten

127
Q

In welke 2 vormen zijn lymfocyten aanwezig?

A

-Kleine inactieve vorm. Het recirculeert van bloed-> lymfeklier-> lymfe-> bloed
-Grote actieve vorm. Migreert van lymfeklier-> plaats van ontsteking

128
Q

Wat is een plasmacel?

A

-Eindstadium B-celactivatie
-Produceert veel antistoffen
-Groot aantal in beenmerg (normaal niet in het bloed)
-Groot cytoplasma

129
Q

Wat doen monocyten?

A

-Reactie op ontstekingsprikkel (acuut en chronisch)
-Fagocytose vreemde partikels
-Doden micro-organismen (enzymen, radicalen)

130
Q

Tot wat kunnen monocyten differentiëren?

A

-Macrofaag: fagocytose vreemde partikels, doden micro-organismen, Fe-opslag, immuunregulatie
-Dendritische cel: stimulatie naïeve T-cellen (brugfunctie), immuunregulatie

131
Q

Waarom valt bloed onder BW?

A

Het bevat de 4 basiscomponenten van BW:
-Cellen: trombocyten, leukocyten en erytrocyten
-Vezels: fibrinogeen
-Tussenstof: (transport)eiwitten en stollingsfactoren
-Weefselvloeistof: plasma

132
Q

Waar worden bloedcellen gevormd en welke stof is daarvoor essentieel?

A

In het beenmerg. Ijzer is essentieel

133
Q

Waar komt het ijzer vandaan?

A

-10% uit voeding
-De rest via recycling. Transferrine is het transportmiddel van Fe

134
Q

Waar gaan T-cellen voordat ze aan het bloed afgegeven worden?

A

Naar de thymus. Daar worden ze gekeurd of ze HLA kunnen binden en lichaamseigen cellen kunnen herkennen en heel laten. Daarna aan bloed vrijgegeven

135
Q

Waar worden bloedcellen tijdens de pre- en postnatale fasen gevormd?

A

-Eerst uit dooierzak
-Na een paar maanden nemen lever en milt het over, paar maanden voor geboorte beenmerg
-Na geboorte alleen door beenmerg. Tibia, femur, rib, sternum, vertebrae en sternum. Bloedcelvorming verdwijnt na 20-25 jaar uit tibia en femur, ribben daalt

136
Q

Hoe snel vindt de productie van erytrocyten plaats?

A

-Levensduur 120 dagen
-25 x 10^12 erytrocyten
-240.000/s gemaakt

137
Q

Uit welke cellen ontstaan bloedcellen?

A

Hematopoietische stamcellen. Zijn pluripotent, hebben lage delingsfrequentie maar hoge delingscapaciteit, zijn in staat tot zelfvermeerdering (self renewal)

138
Q

Wat is er aan de hand bij leukemie?

A

-Kwaadaardige ontsporing van bloedcelvorming
-Ongecontroleerde proliferatie/ verminderde celdood/ gestoorde ontwikkeling van cellen met (meestal) verminderde maturatie en functionaliteit
-Genetisch probleem op niveau van stamcellen
-Veel meer witte bloedcellen

139
Q

Wat gebeurt er met de steady state van bloedcellen bij ontsteking?

A

Het wordt verstoord: signalen laten het beenmerg meer bloedcellen (bv. granulocyten) vormen

140
Q

Welke 2 bloedsomlopen zijn er en wat voor druk hebben ze?

A

-Longcirculatie (kleine circulatie). RV en atrium, lage druk voor diffusie en kleine afstand
-Lichaamscirculatie (grote circulatie). LV en atrium, hoge druk voor grote afstand

141
Q

Waardoor wordt het drukverschil in de 2 bloedsomlopen veroorzaakt?

A

De linker ventrikelwand is veel dikker dan de rechter. Het weggepompte volume is wel min of meer gelijk

142
Q

Hoe wordt de stroomrichting binnen het hart bepaald?

A

Door kleppen. Als de druk voor de druk groter is dan erachter openen de kleppen (P1>P2). Als de druk ervoor kleiner is sluiten de kleppen (P1<P2)

143
Q

Welke kleppen heeft het hart?

A

Instroomkleppen (AV-kleppen):
-Valva tricuspidalis (rechts)
-Valva mitralis (links)
Uitstroomkleppen (SL-kleppen (semilunaire)):
-Valva pulmonalis
-Valva aortae

144
Q

Uit welke fasen bestaat de hartcyclus?

A

-Systole: ventrikels trekken samen
-Diastole: ventrikels ontspannen en atria trekken samen

145
Q

Uit welke fasen bestaat de diastole?

A

-Isovolumische relaxatiefase (ventrikels ontspannen en volume blijft hetzelfde)
-Ventriculaire vullingsfase (snelle en langzame, ventrikels vullen zich)
-Atriale systole (boezems contraheren)

146
Q

Uit welke fasen bestaat de systole?

A

-Isovolumische contractiefase
-Ejectiefase (snelle en langzame)

147
Q

Wat gebeurt er met de kleppen aan het begin en eind van elke fase?

A

-Ventriculaire vullingsfase: B openen AV-kleppen, E sluiten AV-kleppen
-Isovolumische contractiefase: B sluiten AV-kleppen, E openen SL-kleppen
-Ejectiefase: B openen SL-kleppen, E sluiten SL-kleppen
-Isovolumische relaxatiefase: B sluiten SL-kleppen, E openen AV-kleppen

148
Q

Beschrijf de drukverloop in de LV bij de isovolumische contractiefase

A

Het start als de druk in het LV hoger wordt dan in het LA, waardoor de mitralisklep sluit. De druk in de ventrikel wordt hoger dan in de aorta, waardoor de valva aortae opent

149
Q

Beschrijd de drukverloop bij de ejectiefase

A

Het start met een snelle uitstroom. Wanneer de druk in de aorta de overhand krijgt neemt de stroomsnelheid af totdat de valva aortae sluit

150
Q

Beschrijf de drukverloop bij de isovolumische relaxatiefase

A

De druk in het ventrikel neemt zeer sterk af. De druk komt onder de druk in het atrium waardoor de valva mitalis opent en de diastolische fase start

151
Q

Beschrijf de drukverloop tijdens de atriale systole

A

De druk in atrium en ventrikel neemt toe. De mitralisklep sluit zodra de druk in de ventrikel groter wordt dan in het atrium

152
Q

Wat is het slagvolume en hoe verhoudt het slagvolume van links en rechts zich?

A

De hoeveelheid bloed die door een hartheft p/cyclus wordt uitgepompt oftewel het verschil tussen het einddiastolisch volume en eindsystolisch volume:
SV= EDV - ESV
Links en rechts zijn ongeveer gelijk

153
Q

Wat is het hartminuutvolume?

A

De hoeveelheid bloed die een harthelft p/min uitpompt oftewel het slagvolume x de hartfrequentie (per min):
HMV= SV x HF
In rust is het gem. 4-5 L

154
Q

Waardoor worden de longen van zuurstof voorzien?

A

Aa. bronchialis die vervolgens meekomt met v. pulmonalis (waardoor de SV links ietsje groter is)

155
Q

Waardoor wordt de HMV bij inspanning groter?

A

Hartfrequentie en contractiekracht gaan omhoog

156
Q

Waardoor worden de toppen in een ECG veroorzaakt?

A

-P-top; contractie van de atria (depolarisatie, einde diastole)
-QRS-complex: snelle depolarisatie ventrikels (contractie, begin systole)
-T-top: repolarisatie ventrikels (einde systole)

157
Q

Welke tonen zijn er tijdens de hartcyclus te horen?

A

Eerste harttoon:
-Sluiting AV-kleppen
-S1 toon bij begin systole-> tijdens de isovolumische contractiefase
Tweede harttoon:
-Sluiting SL-kleppen
-S2 bij einde systole-> begin isovolumische relaxatiefase

158
Q

Uit wat voor weefsel bestaat het geleidingssysteem van het hart?

A

Gespecialiseerde spiercellen die zorgen voor impulsvorming en impulsverspreiding

159
Q

Uit welke delen bestaat het hartgeleidingssysteem?

A

-Sino-atriale knoop (SA-knoop):pacemaker, vuurt actiepotentialen zonder prikkels van buitenaf: Ca-kanalen gaan zelf open staan. Autonome zs reget alleen fq
-AV-knoop: enige doorgang voor impulsen in het ventielvlak. Vertraagt de impulsen door zijn lange refractaire periode
-Bundel van His die splitst in een linker- en rechterbundeltak
-Vertakkingen tot purkinje vezels voorbij de apex

160
Q

Wat is het verschil tussen een primaire en secundaire pacemaker?

A

-Primair: spontane frequentie hoger dan van de rest van het gespecialiseerde weefsel
-Secundair (latent): spontane frequentie lager dan in de SA-knoop. Vertraagt frequentie zodat de atria de ventrikels beter kunnen vullen

161
Q

Hoe vindt prikkelvoortgeleiding in hartspierweefsel plaats?

A

Via gap junctions op de intercalairlijnen, bij een verschil in membraanpotentiaal tussen 2 cellen depolarisatie doorgegeven. De stroomkring wordt afgesloten door een stroompje in het EC ruimte die optellen (dit meet je bij een ECG)

162
Q

Uit welke fasen bestaat de elektrische activiteit van de SA-knoop?

A
  1. Depolarisatie door opening van spanningsafhankelijke Ca kanalen waarna Ca de cel instroomt
  2. Repolarisatie door opening K-kanalen, waarna K de cel uitgaat (Ik)
  3. Diastolische depolarisatiefase door o.a. de If (funny current) die geprikkeld worden door repolarisatie, waardoor er een een langzame depolarisatie wordt gestart (Na de cel in)
163
Q

Waar ligt de SA-knoop?

A

Boven het RA, naast de uitmonding van de VCS

164
Q

Heeft de AV-knoop pacemakereigenschappen?

A

Ja, maar het gaat alleen fungeren als impulsfrequentie als de SA-knoop verstoord is

165
Q

Met welke verbindingen zijn hartspiercellen verbonden?

A

Desmosomen en gap-junctions

166
Q

Beschrijf de elektrische activiteit van het contraherende myocard

A
  1. Snelle depolarisatie door opening Na+ kanalen
  2. Plateaufase: fase waarin de membraanpotentiaal ongeveer hetzelfde blijft, doordat de actiepotentiaal lang duurt door Ca kanalen (zelf belangrijke bron Ca). Contractie door Ca-induced Ca release via ryanodinerecpetoren. Inwaartse stroom=uitwaartse
  3. Repolarisatie door K kanalen
167
Q

Hoeveel actiepotentialen vuurt een myocard?

A

1 actiepotentiaal tijdens systole

168
Q

Wat voor effecten heeft het autonome zs op de SA-knoop?

A

-Parasympatische zs (n. vagus): hartfrequentie daalt
-Sympatische zs: verhoging hartfrequentie

169
Q

Welke receptoren op de SA-knoop worden geactiveerd door het autonome zs?

A

-Parasympatisch: muscarinereceptoren die de K-kanalen stimuleren en de Ca-kanalen en If remmen. Hierdoor ontstaat een langzamere diastolische depolarisatiefase en een lagere hartfrequentie
-Orthosympatisch: B1-adrenerge receptoren die de Ca-kanalen en If stimuleren. Hierdoor ontstaat een sneller diastolische sepolarisatiefase en hogere hartfrequentie

170
Q

Wat is eupneu?

A

Regelmatig, rustig ademhalen

171
Q

Welke verstoringen van de ademhaling zijn mogelijk?

A

-Dyspneu (ademnood)
-Apneu (ademstilstand)
-Cheyne Stokes (snel ademhalen, daarna niks)
-Apeneusis (lange diepe inademing, korte uitademing)

172
Q

Beschrijf het ademhalingssysteem

A

Automatisch systeem met vrijwillige componenten. Ademcentrum zit in de hersenstam. Hersenen activeren via alfa-motoneuronen de ademhalingsspieren

173
Q

Op welke 4 processen berust het ademhalingssysteem?

A
  1. Ventilatie- uitwisselen van gassen met de omgeving via inwendige van de longen
  2. Diffusie- O2 en CO2 uitwisselen met de bloedbaan
  3. Perfusie- uitwisselen van zuurstofrijk bloed aan organen
  4. Transport- via bloedbaan
174
Q

Hoe vindt inademing plaats?

A

De intercostaalspieren en diafragma spannen zich aan, waardoor het longvolume groter wordt door compliantie (rekbaarheid). De longdruk wordt lager dan de atmosferische druk waardoor er lucht wordt aangezogen: inspiratie

175
Q

Hoe vindt uitademing plaats?

A

Het diafragma veert (passief) terug en het volume van de thorax wordt kleiner. De longdruk wordt groter dan de atmosferische druk en lucht stroomt de longen uit: expiratie

176
Q

Hoe groot is de longdruk bij in- en expiratie en de atmosferische druk?

A

-Atmosferisch: 760 mmHg
-Inspiratie: 758 mmHg
-Expiratie: 762 mmHg

177
Q

Wat is de restvolume?

A

De hoeveelheid lucht die altijd in de longen achterblijft na maximale expiratie

178
Q

Hoe vertakt de trachea zich in longweefsel en welke functie heeft dit?

A

Van trachea naar alveoli via 23 generaties/vertakkingen
Hierdoor is er oppervlaktevergroting en een daling in de snelheid van de luchtstroom-> bevorderen diffusie

179
Q

Waarvoor heeft de hoeveelheid gas opgelost in een vloeistof gevolgen?

A

-Partiele druk
-Oplosbaarheid van het gas

180
Q

Beschrijf drukverschil en oplosbaarheid van O2 en CO2 rond de alveoli

A

-Grote verschillen in partiele druk van O2 (104 mmHg in de lucht en 40 in het bloed). O2 is slechter oplosbaar in bloed en heeft grote drukverschil nodig
-Kleine verschil in partiele druk van CO2 (40 in lucht vs. 45 in bloed), maar doordat CO2 goed oplosbaar is in het bloed kunnen toch veel moleculen diffunderen

181
Q

Wat zijn de functies van hemoglobine?

A

Het ondersteunt de snelheid waarbij O2 en CO2 van en naar het longweefsel wordt afgegeven en helpt de partiele zuurstofdruk in het bloed maximaal te krijgen

182
Q

Wat is de evenwichtsreactie van hemoglobine met O2 en welke factoren beïnvloeden de reactie?

A

H+ + HbO2 <-> HHb + O2
Afhankelijk van zuurgraad (hoger-> meer O2 losgelaten) en temperatuur

183
Q

Beschrijf de evenwichtsreactie van CO2 betrokken bij het transport

A

CO2 + H2O <-> H2CO3 <-> H+ + HCO3-

184
Q

Waardoor verschilt de doorstroomsnelheid van de lucht in de longen afhankelijk van de hoogte?

A

Onderin de longen zijn meer moleculen door zwaartekracht waardoor de alveoli in de apex minder effectief zijn

185
Q

Beschrijf de lokale regeling van de ademhaling

A

Ventilatie-perfusie koppelingmechanisme. Sensoren in longweefsel meten lokaal pO2 en pCO2-> diameter bronchien/arterien aangepast voor optimale gaswisseling:
-Wanneer de lucht sneller stroomt dan het bloed stijgt de pO2. Dit resulteert in vasodilatatie
-Wanneer de lucht langzamer stroomt dan het bloed daalt de pCO2. Dit resulteert in vasoconstrictie proportioneel met de stroomsnelheid van het bloed

186
Q

Beschrijf de centrale regeling van de ademhaling

A

Input pO2 en pCO2 sensoren in de wand van de bronchien en arterien-> verwerking-> output via regelaars in hersenstam: ademhalingsfrequentie en diepte aangepast aan O2 vraag

187
Q

Welke ademhalingsregelaars zijn er?

A

-In de medulla zijn inspiratie- en expiratie kernen (‘pacemaker’, autonome regelcentra). Alleen inspiratiekernen altijd actief
-In de pons de pneumotaxic en apneustic gebieden: vrijwillige kernen die controle uitoefenen op de medulla

188
Q

Wat gebeurt er met de gaswisseling bij hyperventilatie?

A

pCO2 daalt in de lucht van de alveoli-> daling pCO2 in het bloed-> reactie naar links krijgt de overhand en bloed wordt basischer-> respiratoir alkalose

189
Q

Wat gebeurt er met de gaswisseling bij hypoventilatie?

A

pCO2 stijgt-> reactie naar rechts krijgt de overhand en het aantal H+ in het bloed neemt toe-> respiratoir acidose

190
Q

Welke sensoren zijn betrokken bij de ademhaling?

A

-Perifere chemosensoren in glomuscellen in de aorta (via n. vagus) en a. carotis communis (via n. glossopharyngeus). Meten vooral pO2 en zijn zeer snel
-Centrale chemosensoren tegen de medulla aan en meten vooral pCO2. Zijn langzamer
-Neuronen in de raphe kernen van de medulla meten pH veranderingen
-Mechanosensoren in de longen en luchtwegen (via n. vagus)
-Spierspoeltjes in de tussenribspieren en diafragma

191
Q

Uit welke celgroepen bestaan de expiratie- en inspiratiegroepen?

A

-Dorsal respiratory group (DRP): sensorisch, in de inspiratiekernen, in rust
-Ventral respiratory group (VRP): sensorisch en motorisch, ondersteunen inspiratie en expiratie bij actief ademen
-Verantwoordelijk voor de ritmogenese
-Pons zorgt voor (de)activatie

192
Q

Wat is het verschil tussen de macro- en microcirculatie?

A

-Macrocirculatie is met het blote oog zichtbaar. Arteriele verdeling en veneuze verzameling bloed
-In de microcirculatie diffusie en filtratie

193
Q

Uit welke lagen bestaan de vaten?

A
  1. Tunica adventitia: endotheliale buitenbekleding van het vat, bestaat uit BW en een elastisch membraan
  2. Tunica media: glad spierweefsel met een elastisch membraan, zorgt voor vasoconstrictie. Innervatie door het autonome zs met noradrenaline
  3. Tunica intima: binnenste laag met endotheel, gevolgd door een basaalmembraan en BW
194
Q

Beschrijf de vertakkingen van de ‘vaatboom’

A

-Arterien vertakken zich tot 1e orde arteriolen (d=0,60 mm) en zo verder tot 4e orde arteriolen (d= 0,1 mm). Terminale arteriolen naar capillairen
-Postcapillaire venulen via 4e-1e orde venulen. Komen samen in de v. cava

195
Q

Wat zijn de verschillen in samenstelling van de verschillende soorten vaten?

A

-Grotere arterien: elastische type (veel elastische vezels)
-Kleinere arterien: musculeuze type (veel glad SW)
-Capillairen: alleen endotheelcellen
-Pre-capillaire sphincter: vooral glad SW
-Vena en v. cava: veel collageen (minder elastisch, wel rekbaar)

196
Q

Wat is de windketelfunctie van de grote arterien?

A

Met hun elasticiteit vangen ze drukverschillen om zo verschillen tussen systole en diastole geringer te maken

197
Q

Wat is compliantie en welke vaten hebben de grootste compliantie?

A

De mate van rekbaarheid van vaten. C= dV/dP
Venen hebben een grotere compliantie omdat ze bij lage druk een ovale vorm hebben en bij hogere druk steeds ronder worden (capaciteitsvaten)

198
Q

Hoe veranderen de totale vaatoppervlakte en stroomsnelheid bij vertakkingen?

A

-Totale oppervlakte dwarsdoorsnede neemt toe
-Stroomsnelheid neemt af door toegenomen weerstand

199
Q

Hoe is het bloed over de bloedsomloop verdeeld?

A

-85% in lichaamscirculatie, 5% in hart, 10% in longcirculatie
-Grootste deel in veneuze stelsel (capaciteitsvaten), kleiner deel in arteriële stelsel (weerstandsvaten)

200
Q

Wat is de polsdruk?

A

Het verschil tussen de systolische en diastolische druk in de arteriën van de grote circulatie. In de arteriolen de grootste drukafname. Is in de capillairen 0

201
Q

Wat zijn de drukverschillen in het LV en aorta?

A

-LV tussen 10 en 120 mmHg
-Aortakleppen voorkomen dat de bloeddruk in de aorta even sterk daalt als in de LV

202
Q

Hoe kan mean arterial pressure berekend worden?

A

2/3 x Pdias + 1/3 x Psys

203
Q

Wat is de algemene stromingsformule?

A

dP (drukverval)= F x R (weerstand)
Flow= volume bloed dat p/sec langskomt

204
Q

Waarmee is de weerstand in een vat evenredig en waardoor wordt het geregeld?

A

Met r^4 van het vat: hoe kleiner het vat, hoe meer wrijving
Geregeld door vasoconstrictie en vasodilatatie

205
Q

Wat is de totale perifere weerstand en hoe kun je het berekenen?

A

De weerstand nodig voor een bepaalde flow bij drukverval. Berekenen door conductanties (1/R) op te tellen: 1/Rtot= 1/Rhoofd + 1/Rarmen enz. (parallel)

206
Q

Welke dingen zijn betrokken bij de stroming van bloed in venen?

A

-Kleppen
-Spiercontractie

207
Q

Wat zijn baroreceptoren?

A

Vrije zenuwuiteindigingen in de sinus carotis (verwijding a. carotis interna, n. IX) en aortaboog (n. X) die de rekkingsgraad meten. Bij verwijding openen de rekkingsgevoelige kanalen-> actiepotentialen

208
Q

Wat gebeurt er na activatie van baroreceptoren?

A

Actiepotentialen gaan naar de hersenen. Via remming van vasomotorische neuronen in de nucleus tractus solitarius wordt hartfrequentie verlaagd en vindt vasodilatatie plaats.

209
Q

Welke aftakkingen heeft de arcus aortae?

A

-Truncus brachiocephalicus die splitst in de a. carotis communis dextra en a. subclavia dextra
-A. carotis communis sinistra
-A. subclavia sinistra

210
Q

Hoe worden de longen gesvasculariseerd?

A

->Bronchiale arteriën ontspringen van aorta (L) en een intercostaal arterie (R)
->Longen via a. pulmonalis-> alveoli-> longvene

211
Q

Wat zijn de belangrijkste venen in de thorax?

A

-V. cava superior: bloed van hoofd en armen
-V. cava inferior
-V. subclavia: bloed uit de armen
-V. brachiocephalica: v. subclavia en v. jugularis interna, linker is langer
-V. jugularis interna: bloed hoofd-> VCS
-V. azygos: afvoer bloed borstwand-> VCS

212
Q

Wat is de 1e aftakking van de a. subclavia?

A

A. thoracica interna. De aftakkingen versmelten met de intercostale arteriën

213
Q

Beschrijf het azygos systeem

A

De segmentale venen langs de ribben worden opgevangen door lange venen voor de wervelkolom:
-V. hemiazygos (onderkant borst) en v. hemiazygos accessoria (bovenkant borst) ontvangen bloed linkerribben
-V. azygos ontvangt bloed van de borstwand en rechterribben->VCS

214
Q

Wat zijn de belangrijkste arterien van het hoofd-halsgebied?

A

A. carotis communis vertakt zich in a. carotis interna en externa, die zich vertakt tot:
-A. facialis: naar het aangezicht
-A. maxillaris: naar de maxilla
-A. temporalis superficialis: via zijkant schedel omhoog

215
Q

Hoe verloopt de a. carotis interna?

A

Het komt de schedel binnen via het foramen magnum. In de schedelholte splitst het in de a. cerebri media en a. cerebri anterior->grote hersenen

216
Q

Hoe verloopt de a. vertebralis?

A

Aftakking van de a. subclavia sinistra en dextra. Lopen via de foramina transversaria omhoog en gaan door het foramen magnum de schedelholte in. Daar versmelten ze tot de a. basilaris, die zich splitst in de posteriore cerebrale arteriën (vooral voor hersenstam)

217
Q

Hoe verlopen de v. jugularis externa en interna t.o.v. de m. sternocleidomastoideus?

A

Interna onder, externa boven

218
Q

Wat zijn de belangrijkste venen van het hoofd?

A

-V. jugularis interna en externa, draineren de kleinere venen
-V. facialis
-V. temporalis superficialis

219
Q

Hoe wordt bloed in de hersenen afgevoerd

A

Via sinussen (niet vervormbare ruimtes) die bloed ontvangen uit ankervenen. 3 grote sinussen:
-Sinus sagittalis superior (boven de falx cerebri)
-Sinus transversus (afsplitsing sss, links en rechts lateraal)
-Sinus sigmoideus (naar het foramen jugulare, bloed via v. jugularis interna afgevoerd)

220
Q

Hoe verlopen de a. en v. subclavia t.o.v. de scalenuspoorten?

A

-A. subclavia passeert de achterste scalenuspoort (tussen m. scalenus anterior en medius), net zoals de plexus brachialis
-V. subclavia passeert de voorste scalenuspoort (tussen scalenus anterior, rib en m. sternocleidomastoideus)

221
Q

Hoe gaan de a. en v. subclavia naar de arm?

A

Ze gaan onder de clavicula via de axilla (met plexus brachialis) naar de arm. Daar heten ze a. en v. axillaris, daarna a. en v. brachialis

222
Q

Welke arteriën vasculariseren de tractus digestivus?

A
  1. Truncus coeliacus: lever, milt, duodenum en alvleesklier
  2. A. mesenterica superior: dunne darm en bovenste deel colon
  3. A. mesenterica inferior: 2e deel colon
223
Q

Welke venen zijn betrokken bij de afvoer van de tractus digestivus?

A

-V. iliaca via de v. cava inferior: endeldarm
-V. renalis
-V. portae: bloed uit de darmen naar de lever
-V. hepatica: uit de lever, naar de VCI

224
Q

Welke arteriën zijn er in de pelvis?

A

Aorta vertakt in a. iliaca communis sinistra en dextra. Vertakt in:
-A. iliaca interna: naar de kleine bekken
-A. iliaca externa: passeert de liesband en wordt de a. femoralis

225
Q

Welke venen zijn er in de benen?

A

-V. saphena magna (oppervlakkig aan mediale zijde in het subcutane vet)
-V. saphena parva (oppervlakkig, kuit en achterzijde)
Draineren allebei op de v. femoralis (diepe vene)

226
Q

Hoe verloopt de a. femoralis in het been?

A

Bij de knie loopt het van ventraal naar dorsaal door de knieholte. Hier gaat het over in de a. poplitea. Splitst zich in de a. tibialis posterior, a. tibialis anterior en a. fibularis

227
Q

Hoe verloopt de v. subclavia?

A

-Boven de m. pectoralis minor splitst de v. cephalica af van de v. subclavia->boven m. langs de m. deltoideus
-Van de v. axillaris splitst onder de oksel de v. basilica die meer mediaal loopt dan de v. brachialis
-V. cephalica en v. basilica vormen onder de elleboog de anastamose v. mediana cubiti. Beiden lopen in de onderarm verder

228
Q

Tot welke vaten splitst de a. brachialis?

A

Onder het ellebooggewricht splitst het in de a. radialis en a. ulnaris

229
Q

Beschrijf de bloedvoorziening in de hand

A

A. radialis en a. ulnaris splitsen en vormen samen de anastamosen arcus palmaris superficialis en arcus palmaris profunda. Van elke arcus splitst er per vinger een arterie af (dus elke vinger 2 arteriën)

230
Q

Welke venen voeren het bloed van de hand af?

A

De oppervlakkige venen aan dorsale zijde: vv. cephalica en vv. basilica

231
Q

Beschrijf de bloedvoorziening van de voet

A

-De a. tibialis anterior (oppervlakkig) gaat via dorsaal naar de tenen. Het splitst na de metacarpus.
-Aan plantaire zijde vasculariseert de a. tibialis posterior (bij de mediale malleolus te voelen)

232
Q

Welke venen zitten er in de voet?

A

V. saphena parva (lateraal) en magna (mediaal) die samen de arcus venosus dorsalis pedis vormen

233
Q

Waar komt lymfevloeistof terecht?

A

De lymfevloeistof komt uit de cisterna chyli via de ductus thoracicus uit op de v. subclavia sinistra

234
Q

Wat is het doel van de vaattonus regulatie?

A

Het in stand houden van de juiste bloedtoevoer naar de organen, zodat er een goede uitwisseling van gassen, ionen nutrienten en signaalstoffen is

235
Q

Welke 2 begrippen spelen een rol bij bloedstroming en welke structuren zijn daarbij betrokken?

A

Bloeddruk (mmHg) en bloedflow (ml/s, snelheid waarmee bloed stroomt). Geregeld door:
-Hart (krachtiger en/of sneller pompen)
-Nieren (osmotische waarde->bloedvolume)
-Arteriën (vasoconstrictie en -dilatatie)

236
Q

Waaruit bestaat de intima en wat zijn de functies daarvan?

A

Bestaat uit endotheelcellen en receptoren voor het vasomotorisch effect (vasodilatatie en -constrictie). Functies:
-Vormt een barriere
-Helpt bij de bloedstolling
-Helpt bij angiogenese (vorming nieuwe bloedvaten)
-Zorgt voor vasomotorisch effect: kan gladde spiercellen in de media aansturen

237
Q

Waaruit bestaat de media?

A

Glad spierweefsel en receptoren voor het vasomotorisch effect

238
Q

Waaruit bestaat de adventitia?

A

Fibroblasten, vetcellen en BW
Aanwezig in grote arteriën

239
Q

Waaruit bestaan capillairen?

A

Een laag endotheelcellen met daaromheen pericyten (gespecialiseerde gladde spiercellen). Er is een netwerk glycocalyx die rode bloedcellen kan tegenhouden/minder tegenhouden

240
Q

Op welke factoren heeft de radius van een bloedvat invloed?

A

Flow en druk in een vat tot de macht 4

241
Q

In welke vaten worden bloeddruk en -stroom vooral geregeld?

A

-Vooral in arteriolen: hebben dunne spierwand die kan samentrekken
-Capillairen kunnen ook een klein gedeelte bijdragen

242
Q

Hoe wordt vaattonus op macroniveau geregeld?

A

Centraal (hersenen en bijnier)en lokaal:
->Centrale zs en perifere organen geven signaalstoffen af die via de gladde spiercellen en endotheelcellen in media en intima de vaattonus regelen

243
Q

Wat zijn de functies van endotheelcellen?

A

-Bescherming van het bloed tegen ziekteverwekkers
-Bloedstolling
-Angiogenese (vaatvorming)
-Vormen van een barriere (bv. bloed-hersenbarriere)
-Vaattounus regulatie

244
Q

Beschrijf de centrale bloeddrukregulatie

A

Het sympatische en parasympatische systeem hebben zenuwuiteinden op de vaatwanden. Alleen van het sympatische systeem is afgifte van neurotransmitter (noradrenaline) aangetoond. De regulatie loopt via de hersenen en ook de (bij)nier (adrenaline)

245
Q

Beschrijf de lokale bloeddrukregulatie

A

Ieder orgaan kan zijn eigen regulerend hormoon afgeven. De respons op dezelfde vasoactieve signaalstof varieert per lichaamsdeel, afhankelijk van het receptortype en de locatie van de receptor (intima of media)

246
Q

Wat is er aan de hand bij het Raynaud’s fenomeen?

A

De regulerende stof endotheline wordt in extreme mate door endotheelcellen afgegeven waardoor er te veel vasoconstrictie optreedt

247
Q

Beschrijf de parasympatische innervatie van de vaattonus

A

Parasympatische vezels geven acetylcholine af, dat bindt aan M3-receptoren (muscarine), meestal op endotheelcellen (vasodilatatie) of glad spierweefsel (soms contractie)

248
Q

Beschrijf de sympatische innervatie van de vaattonus

A

Directe zenuwuiteinden op de vaatwand geven norepinephrine af, of via de bijnier (nor)adrenaline aan het bloedstroom. Adrenaline kan binden aan:
-α1-receptoren: vasoconstrictie (vooral glad SW)
-α2-receptoren: vasoconstrictie (vooral glad SW)
-β2-receptoren: vasodilatatie (vooral endotheel)

249
Q

Beschrijf het proces van vasoconstrictie via adrenaline

A

Adrenaline/norepinephrine bindt aan α1-adrenerge receptoren op gladde spiercellen->signaal: afgifte Ca door SR->kleine depolarisatie membraanpotentiaal->Ca-kanalen op het membraan openen->[Ca] stijgt: actiepotentiaal->cel stroomt vol Ca->contractie

250
Q

Beschrijf het proces van vasodilatatie via acetylcholine

A

Acetylcholine bindt aan de muscarinereceptor op een endotheelcel-> cel geeft EDRF (endothelium-derived relaxing factors) af->gaat naar gladde spiercel, waar het zorgt voor relaxatie doordat het:
->[Ca] verlaagt door Ca-kanalen te sluiten
->De synthese van cAMP en cGMP stimuleert, die zorgen voor ontkoppeling van actine en myosine

251
Q

Welke categorieën EDRF’s zijn er?

A

-Prostaglandines
-NO
-EDHF (ED hyperpolarising factors)
-Vasodilatoire peptiden (CNP, CGR)

252
Q

Hoe werken prostaglandines?

A

Vasodilaterende neurotransmitter (als acetylcholine) bindt aan M-receptor->afgifte arachidonzuur uit fosfolipiden celmembraan endotheelcel->cyclo-oxygenase (CO) zet dit om in dilatoire prostaglandines (bv prostacycline)->binden aan IP receptor op gladde spiercel->verlaagt [Ca] direct of via cAMP->vasodilatatie

253
Q

Hoe werkt nitrietoxide?

A

NO activeert M-receptor->veroorzaakt verhoging [Ca] door opening Ca-kanalen in de endotheelcel->activatie eNOS (endotheliale nitrietoxide synthase)->splitst NO af van L-arginine->NO diffundeert naar gladde spiercel en bindt aan GC (guanocyclase) die cGMP verhoogt->zorgt voor directe relaxatie of via [Ca] verlaging

254
Q

Hoe werkt angiotensine II?

A

Angiotense II bindt op angiotensine II type 1 receptor op gladde spiercel->verhoogt [Ca] in de cel
Angiotensine II bindt aan Ang II type 1 receptor op endotheelcel->afgifte EDCFs (ED contractile factors als endotheline-1 of constrictieve prostaglandines)->binden aan receptor op gladde spiercel->[Ca] omhoog

255
Q

Wat is de globale tijdlijn van de ontwikkeling van het hart?

A

-Einde week 3: vorming hartbuis en primitief vaatstelsel
-Week 4: bilateraal bloedsomloop en pompend hartbuis
-Week 5-8: hart ontwikkelt tot vierkamer hart, vroeg embryonaal vaatstelsel->foetale stelsel
-Eind week 8: hart ‘af’, functioneert tot de geboorte als enkele pomp

256
Q

Waar worden bloedcellen tijdens de embryogenese aangemaakt?

A

-Eerst dooierzak
-Overgenomen door AGM (gebied rond dorsale aorta) en placenta
-Daarna lever en milt
-Va. 3 maanden beenmerg, 1 maand na geboorte alleen door beenmerg

257
Q

Hoe worden de eerste bloedvaten gevormd?

A

3e week vormt het extra-embryonaal mesoderm van de dooierzak bloedeilandjes, waar bloed(stam)cellen en bloedvaten worden gevormd. Bestaan uit groepjes gedifferentieerde mesodermcellen (hemangioblasten). Perifer cellen->endotheelcellen
Centrale cellen->bloedcellen

258
Q

Door welke processen worden bloedvaten gevormd?

A
  • Vasculogenese: ontstaan van bloedvaatjes via de vorming van bloedeilandjes, waaruit endotheelblaasjes ontstaan die vervolgens fuseren tot vaatjes.
  • Angiogenese: Uitgroei van nieuwe vaatjes vanuit bestaande vaatjes. Later in de ontwikkeling
259
Q

Waardoor wordt bloedvatvorming gestimuleerd?

A

Bij zuurstoftekort in weefsel worden signaalmoleculen uitgezonden (VEGF). De endotheelcellen groeien naar de uitgezonden signalen en vormen in zichzelf een holte

260
Q

Hoe differentieren de vaatjes?

A

Vaten differentieren afhankelijk van de signalen. Arterien ontstaan onder invloed van Ephrin B2, venen door Eph-4
Angioblasten vormen lymfevaten in aanwezigheid van de transcriptiefactor Prox1

261
Q

Wat zijn de belangrijkste intra-embryonale bloedvaten?

A

-Dorsale aorta verbonden met het hart via de kieuwboogarterien en ventrale aorta
-V. cardinalis anterior, communis en posterior

262
Q

Welke extra-embryonale vaatstelsels heeft een embryo?

A

1) naar de dooierzak: de venae en arteriae vitelinae
2) naar de placenta: de venae en arteriae umbilicalis (=van de navel). De placenta wordt pas na week 8 gebruikt

263
Q

Tot wat ontwikkelen de extra-embryonale vaatstelsels?

A

-A. vitellina: a. mesenterica superior
-V. vitellinae: v. portae
-Na geboorte verdwijnt 1 van de v. umbilicalis

264
Q

Wat is de ductus venosus en tot wat ontwikkelt het na de geboorte?

A

Tijdelijke verbinding tussen v. umbilicalis en v. cava in de lever, zodat het zuurstofrijke bloed niet door het veneuze vaatbed van de lever hoeft
->Wordt het lig. venosum

265
Q

Wat is het verschil tussen embryonale ontwikkelingen t/m en na week 8?

A

De embryonale ontwikkeling in de eerste 8 weken na conceptie verloopt bij lage zuurstofconcentraties. De uteroplacentale circulatie komt na de negende zwangerschapsweek op gang. Dan zal het bloed in de vena umbilicalis relatief zuurstofrijk zijn

266
Q

Hoe ontwikkelt het hart?

A

Het hart ontwikkelt door kromming van een buisvormige structuur waarin de verschillende hartcompartimenten serieel zijn gerangschikt tot een 4-kamer hart met twee parallelle bloedsomlopen

267
Q

Welke hartafwijkingen kunnen ontstaan door verstoringen bij transformatie van serieel naar parallel?

A

-Persisterende truncus arteriosus: verstoorde opsplitsing waardoor de aorta en truncus pulmonalis niet gescheiden zijn
-Transpositie van de grote vaten: verkeerde aansluiting waardoor de aorta aan het RV vastzit
-Atriumseptum- en ventrikel defecten

268
Q

Als wat voor pomp werkt het hart?

A

Het hart moet worden aangelegd als dubbele pomp maar heeft in de foetale periode de functie van een van enkele pomp: de longen zijn nog ingeklapt. Dubbele pompfunctie is direct na de geboorte nodig

269
Q

Hoe wordt de pompfunctie van het RV getraind?

A

Via de ductus arteriosus

270
Q

Welke aanpassingen heeft het embryonale hart en wat gebeurt daarmee na de geboorte?

A

-Ductus arteriosus (Botalli) tussen truncus pulmonalis en aorta. Vormt na de geboorte het lig. arteriosum
-Foramen ovale tussen RA en LA om het LV te trainen

271
Q

Wat voor afwijking kunnen de ductus arteriosus en foramen ovale vormen na de geboorte?

A

-Peristerende ductus arteriosus
=Atrium septum defect

272
Q

Beschrijf de aanleg van de primaire hartbuis

A

De hartbuis ontstaat aan het einde van de 3de week in het viscerale mesoderm anterior van de oropharyngeale membraan. De hartaanleg wordt cardiogeen mesoderm (= cardiogene plaat) genoemd. Gelijktijdig aan de hartbuis ontstaat ook de embryonale pericardholte = noodzakelijk voor de pompfunctie

273
Q

Uit welke 3 lagen bestaat de primaire hartbuis?

A

-Endocard (binnenkant, endotheel)
-Endocardgelei
-Myocard (buitenkant)

274
Q

Beschrijf de kromming en specialisatie van de primaire buis

A

Tijdens de vorming van de kopplooi draait het gebied van de hartaanleg 180 en komt ventraal van de voordarm te liggen. Door groei gaat de hartbuis
naar ventraal en naar rechts uitpuilen. De veneuze pool komt van caudaal naar dorso-craniaal

275
Q

Wat is de sinus transversus?

A

De ruimte tussen aorta + a. pulmonalis en de v. cava superior

276
Q

Welke ruimtes ontstaan door kromming van het hart?

A
  • rechter en linker embryonale atria (ERA en ELA)
  • linker en rechter embryonale ventrikels (ELV en ERV)
    -IFT: instroomkanaal (=sinus venosus): v. cava, sinus coronarius
    -AVC: atrioventriculaire kanaal: AV-kleppen
    -OFT: uitstroomkanaal (=conus arteriosus/truncus, sluit aan op de truncus arteriosus of aortic sac): begin truncus pulmonalis en aorta, SL-kleppen
277
Q

Wat gebeurt er met het hart in week 5-8?

A

-Week 5: verdere uitgroei van embryonale kamers plaats
-Week 5-8: Septering van hartcompartimenten is afhankelijk van uitgroei van de endocardkussens in het AV-kanaal (AVC) en endocardrichels in het uitstroomkanaal (OFT) zodat de juiste atria, ventrikels en vaten op elkaar aansluiten

278
Q

Wat zijn de endocardkussens en -richels?

A

Lokale verdikkingen van de hartgelei. Hier transformeren endocardcellen tot mesenchymcellen onder invloed van stimuli van het myocard

279
Q

Welke veranderingen treden in de tractus circulatorius na de geboorte?

A

-Foramen ovale gaat dicht door lagere druk in RA
-Ductus arteriosus sluit onder invloed van zuurstof
-Ductus venosus sluit na 3-7 dagen en vormt het lig. venosum
-V. umbilicalis wordt het lig. hepatis teres
-A. umbilicalis wordt het lig. umbilicalis medialis

280
Q

Hoe vindt zuurstofvoorziening plaats in de foetus?

A

Via de 2 a. umbilicalis gaat het bloed naar de placenta, waar vaatboompjes in de placenta stoffen uitwisselen met het moederlijk bloed. Het zuurstofrijke bloed stroomt via de v. umbilicalis terug naar de foetus

281
Q

Wat vormen de endocardkussens en -richels?

A

-Hartskelet (BW)
-Richels: groeien tot een septum spirale die de OFT in 2 splitst en vormen de SL-kleppen, sluiting ventrikel septum
-Kussens: splitst AV-kanaal in 2 en vormt de AV-kleppen

282
Q

Wat voor rol speelt de neurale lijst bij de ontwikkeling van het hart?

A

Het speelt een rol bij de tweedeling van het OFT. Bij een neurale lijst probleem heb je vaak problemen aan het septum spirale

283
Q

Beschrijf de vorming van het atrium septum

A

-Septum primum (kant LA) groeit naar de gefuseerde endocardkussens van het AVC. Is heel dun en kan buigen. Daarin het ostium secundum
-Septum secundum ontstaat rechts van het septum primum met daarin het foramen ovale. Sluit niet precies aan met het ostium waardoor bloed alleen van RA->LA kan