Week 7 Flashcards

1
Q

Wat is homeostase?

A

Het constant houden van het interne milieu. Constant houden van thermoregulatie, zuurgraad en ionsamenstelling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat gebeurt er met de adrenerge sympathische activiteit bij lokaal koelen?

A

Deze neemt toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Noem 3 functies van bloed.

A
  • Transportfunctie
  • Thermoregulatie
  • Afweersysteem (bloedstolling, immuniteit)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het interne milieu?

A

De extracellulaire vloeistof (weefselvocht). Dit is de vloeistof waarin cellen en organen zich bevinden. Bij volwassene volume van 10-15L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat wordt bedoeld met positieve feedback (homeostase)?

A

Positieve feedback treed op wanner het product een stimulerende werking heeft op zijn eigen regelkring.W

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat wordt bedoel met negatieve feedback (homeostase)?

A

Negatieve feedback komt vaak voor als de waarden constant moeten blijven. (milieu interieur, actiepotentiaal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de functie van positieve en negatieve feedback bij homeostase?

A

Door deze feedback kunnen er bij kleine veranderingen snelle aanpassingen worden gedaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waneer is de warmteafgifte groter dan de warmteproductie?

A

Bij hypothermie (lichaamstemperatuur <35)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wanneer is de warmteafgifte groter dan de warmteproductie?

A

Bij hyperthermie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke mechanismen voor warmte afgifte zijn er?

A
  • Straling (radiatie): met voorwerpen op afstand
  • Geleiding (conductie): door contact met een stilstaand medium
  • Stroming (convectie): door contact met een bewegend medium (lucht)
  • Verdamping (evaporatie): door ontrekking van de warmte via vocht (zweten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waardoor wordt warmteafgifte gereguleerd?

A

Door het autonoom zenuwstelsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Op welke twee manieren vindt de sympathische regulatie plaats? (Warmteregulatie)

A
  • Door acetylcholine worden cholinerge sympathische huidvezels geactiveerd, dit leidt tot zweten. (eventueel vasodilatatie)
  • Door (nor)adrenaline worden adrenerge sympathische vezels geactiveerd, dit leidt tot vasoconstrictie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is normaal gesproken de neurotransmitter van de sympathicus?

A

Noradrenaline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de neurotransmitter bij de orthosympatische activatie van zweetklieren?

A

Acetylcholine. Dit is een uitzondering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat weet je van de area preoptica?

A

Dit is in de hypothalamus en hierin zitten temperatuurgevoelige neuronen.
Deze gaat harder vuren als het warmer wordt en minder hard als het kouder wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe zijn de perifere sensoren opgebouwd?

A

Deze bestaan uit:
- Koude receptoren
- Warmte receptoren
- Fasische component (plotse verandering van temp)
- Tonische component (constante temp)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat weet je over koude- en warmtegevoelige ionkanalen?

A

Koudgevoelige ionkanalen:
- BV TRPM8-kanalen
- gevoelig voor kou
- gevoelig voor menthol

Warmtegevoelige ionkanalen:
-BV TRPM2-kanalen
- gevoelig voor warmte
- gevoelig voor capsaïcine (pepers)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke mechanismen ten behoeve van warmteproductie zijn er?

A
  • Verhoogde spiertonus (y-lus)
  • Klappertanden, rillen (om spieren tot verbranding te zetten)
  • Onnodige of willekeurige bewegingen (om spieren tot verbranding te zetten)
  • Verbranding van bruin vetweefsel (via sympathische activatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is het verschil tussen apicale en niet-apicale huid?

A

Apicale huid is aan uiteinden, bv tenen, vingertoppen en oorlellen. Hierin zitten globus lichaampjes. Door activeren wordt de doorbloeding aangepast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe noem je de directe verbindingen tussen arteriën en venulen in apicale huid?

A

Arterioveneuze anatomose (spoelvormig)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat weet je over pyrogene cytokines?

A

Pyrogene cytokines:
- ontstaan bij ontstekingen
- reguleren productie prostaglandine E2
- Veranderen warmtegevoeligheid van centrale thermosensoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat gebeurd er na de verhoging van het setpoint?

A
  • Centrale sensoren zijn minder gevoelig en gaan minder vuren
  • De warmteproductie gaat stijgen
  • Vasoconstrictie (bleekheid)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wanneer is er sprake van koorts?

A

Als een persoon een lichaamstemperatuur van 38 graden heeft terwijl hij rilt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is hyperthermie?

A

Er vindt een ongecontroleerde stijging van de temperatuur plaats door een verstoring tussen warmte productie en warmteverlies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat kan de vorming van prostaglandine E2 tegen gaan?

A

Dit kan geremd worden door cyclo-oxygenase remmers (COX-remmers), zoals asparine en paracetamol. De verandering van de setpoint wordt tegengegaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is het hart skelet?

A

Bindweefsel tussen het atrium deel van het hart en het ventrikel deel. Dit krijg je te zien als je het hart tussen de atriums en de ventrikels doorsnijdt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is het mediastinum?

A
  • Een holte tussen linker- en rechterlong, borstbeen en wervelkolom
  • Bestaat uit vier compartimenten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Uit welke vier compartimenten bestaat het mediastinum?

A

-mediastinum superior
- Mediastinum anterior
- Mediastinum medium
- Mediastinum posterior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe noem je de holte waar de longen in liggen?

A

De pleuraholten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hoe noem je het ‘hartzakje’?

A

Pericard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe is het pericard opgebouwd?

A
  • Fibreuze pericard (buitenzijde, stevig, collageen vezels)
  • Serieuze pericard (binnenzijde, dubbelgevouwen zak om hartspier)
    - Pariëntaal blad (vergroeid met fibreuze pericard)
    - Visceraal blad (strak om hart, ook wel epicard)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoe noem je de ruimte tussen de venen uit de longen binnen in de pericardholte?

A

De sinus obliquus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Hoe noem je de doorgang binnen het pericard tussen de grote venen en arteriën?

A

De sinus transversus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is de dubbele bloedsomloop?

A

De kleine (via longen) en de grote (lichaam) bloedsomloop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Waarom is de linker ventrikel wand dikker dan de rechter ventrikel wand?

A

Het linkerventrikel pompt het bloed door het hele lichaam. Het rechter ventrikel pompt alleen het bloed naar de longen, daar is minder kracht voor nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Hoe noem je de kleppen tussen atria en ventrikels en wat is hun functie?

A

Dit zijn atrioventriculaire kleppen. Deze voorkomen dat het bloed bij samentrekken vanuit de ventrikels terug stroomt naar de atria.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Hoe noem je de klep tussen het rechter atrium en rechter ventrikel?

A

Valva tricuspidalis (of valva atrioventricularis dextra), bestaat uit drie slippen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Hoe noem je de klep tussen het linker atrium en linker ventrikel?

A

Valva mitralis (of valva atrioventricularis sinistra), bestaat uit twee slippen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is het Latijnse woord voor kleppen (hartkleppen)

A

Cupis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Waar is elke slip (cupis) aan verbonden?

A

Aan een papillairspiertje. Deze zorgt ervoor dat de kleppen tijdens ventrikelcontractie niet doorschieten. Oftewel een actieve manier om de terugstroom van bloed te verhinderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is chordae tendineae?

A

Dit zijn kleine pezen, die in het hart de atrioventriculaire kleppen met de hartspier verbinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Welke kleppen werken actief en welke passief?

A

Actief: atrioventriculaire kleppen
Passief: arteriële kleppen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Hoe heet de klep die aanwezig is in de aorta?

A

Valva aortae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Hoe heet de klep die aanwezig is in de truncus pulmonalis?

A

Valva trunci pulmonalis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Hoe noem je halfmaanvormige kleppen?

A

Valvula semilunaris, deze openen als de druk in het ventrikel groter is dan in de arterie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Via welke twee manieren kan het bloed in het rechteratrium komen?

A

Boven door: Vena cava superior
Onder door: vena cava inferior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Hoe noem je het ontspannen van de ventrikels?

A

De diastole.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Hoe noem je het samentrekken van de ventrikels?

A

De systole.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Welke kleppen sluiten tijdens te systole?

A

De tricuspidalisklep en de mitralisklep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Hoe noem je de groeve tussen de atria’s en de ventrikels?

A

Sulcus coronarius.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Hoe noem je het beluisteren van harttonen?

A

Auscultatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Waardoor wordt de ‘lub’-toon (S1-toon) veroorzaakt?

A

Door het sluiten van atrioventriculaire kleppen (einde diastole)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Waardoor wordt de ‘dub’-toon (S2-toon) veroorzaakt?

A

Door de wervelingen die optreden bij het sluiten van de valva aorta en de valva trunci pulmonalis (einde systole).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Aan welke kant van het hart bevinden de verschillende kleppen? (Auscultatie)

A

Linkerzijde: de atrioventriculaire kleppen tussen 5e en 6e rib.
Arteriële kleppen: tussen 2e en 3e rib te beluisteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Waarom is het belangrijk dat het hartskelet de prikkelgeleiding onderbreekt.

A

Hierdoor vindt de contractie van de ventrikels plaats vanuit de apex. Anders zou het bloed juist naar benden gestuurd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat is er bijzonder aan de papillairspiertjes van de valva tricuspidalis?

A

Er zijn er 3. 1 daarvan zit niet vast aan het septum en wordt aangestuurd door de trabecula septomarginalis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat zijn/doen coronairvaten?

A

Dit zijn de eerste aftakkingen van de aorta. Ze verzorgen de bloedtoevoer van de hartspier zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Welke coronairvaten en afsplitsingen zijn er hiervan?

A

A. coronaria sinistra:
- ramus circumflexes
- ramus interventricularis anterior
A. caronaria dextra:
- Ramus interventricularis posterior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat is de functie van de sinus coronarius?

A

De sinus coronarius vangt het veneuze bloed uit de hartspier op → vervoert deze naar het rechter atrium → mondt uit in het otium sinus coronarii.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

In welke twee onderdelen is de hartcyclus te verdelen?

A
  • De diastole
  • De systole
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat houdt de diastole in?

A

Diastole = ventrikels in rust en atriums contraheren
- Gestart met isovolumetrische relaxatie fase
- Gevold door snelle ventriculaire vullingsfase
- Daarna langzame ventriculaire vullingsfase
- Eindigen met atriale systole
- AV-kleppen open
- Druk in atria’s hoger dan in ventrikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat houdt de systole in?

A

Systole = ventrikels contraheren en atriums in rust
- Start met isovolumetrische contractiefase
- Snelle ejectiefase
- Langzame ejectiefase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat zijn de 5 stappen van het drukverloop?

A
  1. Isovolumetrische contractiefase
  2. ejectiefase
  3. isovolumetrische relaxatiefase
  4. ventriculaire vullingsfase
  5. atriale systole
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat gebeurd er tijdens de isovolumetrische contractiefase?

A

Druk in linker ventrikel hoger dan in linker atrium → sluiten mitralisklep → druk in ventrikel neemt zeer snel toe → druk in ventrikel hoger dan in de aorta → openen valva aortae.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Wat gebeurd er tijdens de ejectiefase?

A

start met zeer snelle uitstroom → druk in aorta neem overhend → stroomsnelheid neemt af → valva aortae sluiten → uitstroom
stopt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Wat gebeurd er tijdens de isovolumetrische relaxatiefase?

A

Druk in ventrikel neemt sterk af → deze druk lager dan druk in atrium → valva mitralis opent → start diastolische fase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Wat gebeurd er tijdens de ventriculaire vullingsfase?

A

De diastolische fase begint met snelle ventrikel vulling → druk in ventrikel hoger dan druk in atrium → langzamere ventriculaire vullingsfase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat gebeurd er tijdens de atriale systole?

A

Druk in atrium en ventrikel neemt toe → druk in ventrikel groter dan atrium→ mitralis klep sluit→ weer beginnen bij stap 1: isovolumetrische contractiefase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Hoe wordt het slagvolume (SV) gedefinieerd?

A

SV = EDV - ESV
EDV = einddiastolisch volume
ESV = eindsystolisch volume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Hoe wordt het hartminuutvolume (HMV) gedefinieerd?

A

HMV = SV x HF
SV = slagvolume
HF = hartfrequentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Waardoor zijn er drukveranderingen in de vena jugularis?

A

Door het wegvallen van druk door de contractie van het hart.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Welke 3 toppen zijn te herkennen bij de druk in de vena jugularis?

A

A-top: contractie van atrium
C-top: snelle ejectiefase
V-top: openen van de instroom kleppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Welke toppen zijn er te vinden in een elektrocardiogram?

A

P-top: contractie van het atrium, einde van diastole
QRS-complex: contractie van de ventrikels, begin systole
T-top: repolarisatie van ventrikels, einde systole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Hoe verloopt het geleidingssysteem van het hart?

A

Sinoatriale knoop (kan zelfstandig vuren/pacemaker) → AV-knoop → bundel van His → netwerk/vezels van purkinje.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Hoe kan het dat de SA-knoop actiepotentialen blijft vuren?

A

In de knoop zitten cellen die spontaan elektrisch actief zijn. Ze depolariseren vanzelf doordat de calciumkanalen open gaan staan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Welke fasen zijn te onderscheiden in het membraampotentiaal patroon van SA-knoop cellen?

A
  1. (nulde fase): opening van spaningsafhankelijke CA2+-kanalen→ calcium cel in
  2. (derde fase): Repolarisatie door opening K+-kanalen, kalium cel uit
  3. (vierde fase): Diastolische depolarisatie fase, door o.a. de If (funny current)
77
Q

Waneer opent de If?

A

Als de cel hyperpolariseert→ langzame depolarisatie wordt gestart (Natrium de cel in)

78
Q

Hoe wordt de SA-knoop ook wel genoemd?

A

Primaire pacemaker van het hart.

79
Q

Wat weet je van de AV-knoop?

A
  • Bevindt zich op de grens van atria en ventrikels
  • Gaat pas fungeren als impulsfrequentie van SA-knoop verstoord is.
  • Vetraagd impulsgeleiding zodat ventrikels langer vol kunnen lopen
  • Langere refractaire periode die het hart beschermt tegen te hoge hartslagfrequentie
80
Q

Welke verbindingen tussen hartspiercellen bevorderen het prikkelgeleidingssysteem?

A
  • Desmosomen: houden alle spiervezels op zijn plaats
  • Gap-junctions: verzorgen prikkelgeleiding. Deze kunnen ionen doorlaten → depolarisatie van omliggende cellen → stroomkling loopt in extracellulaire ruimte door → gesloten stroomkring
81
Q

Welke fases zijn er in het contraherende myocard?

A
  1. snelle deepolarisatie fase door opening Na+-kanalen
  2. plateaufase: membraampotentieel ongeveer hetzelfde doordat actiepotentiaal lang duurt. Dit gebeurd door Ca+-kanalen
  3. Repolarisatie door activatie van de K+-kanalen
82
Q

Wat is de invloed van het parasympatische systeem op het hart?

A

Parasympatische activatie: activatie muscarine receptoren→ stimulatie K+-kanalen → remmen Ca2+ kanalen en If → langzamere diastolische depolarisatie fase→ lagere hartfrequentie.

83
Q

Wat is de invloed van het orthosympathische systeem?

A

B1-adrenerge receptoren geactiveerd → stimuleren Ca2+ kanalen en If → snellere diastolische depolarisatie fase → hogere hartfrequentie

84
Q

Welke soorten capillairen zijn er?

A
  • Continue capillairen: deze hebben kleine gaatjes voor kleine stoffen
  • Gefenesteerde: capillairen met dunnere gedeelten (darm)
  • Sinusoïdale capillairen: deze hebben grotere gaatjes (beenmerg en lever)
85
Q

Uit welke cellen bestaat bloed?

A

92% water en 8% plasma eiwitten
- Vooral rode bloedcellen (erytrocyten)
- Trombocyten
- Leukocyten

86
Q

Wat is hematocriet?

A

De hoeveelheid rode bloedcellen.
Man: 0,45-0,55
Vrouw: 0,4-0,5

87
Q

Wat is het voordeel van de biconcave vorm van de rode bloedcellen?

A

Hierdoor kunnen ze zich gemakkelijk door capillairen verplaatsen en het opp wordt vergroot waardoor betere gasuitwisseling plaatsvindt.

88
Q

Wat gebeurd er bij koolstofmonoxide vergiftiging?

A

O2 bindt aan koolstofmonoxide waarna het niet meer loslaat. De organen krijgen zo niet genoeg zuurstof.

89
Q

Waarvoor is albumine belangrijk?

A

Dominanste eiwit in plasma, belangrijk om osmotische druk constant te houden (vocht)

90
Q

Welke globulinen fracties zijn er?

A
  • Alfa-globuline: o.a. enzymen-inhibitoren en transporteiwitten
  • Beta-globuline: o.a. transferrine en LDL (cholesterol)
  • Gamma-globuline: immunoglobulinen (antistoffen)
91
Q

Welke matches zijn er tussen donor en ontvanger m.b.t. bloed?

A
  • A kan geven aan A en AB
  • B kan geven aan B en AB
  • O is universele donor, kan alleen O ontvangen
  • AB kan alleen aan AB doneren, is universele ontvanger
92
Q

Wat zijn trombocyten?

A

Bloedplaatjes, deze hebben belangrijke rol bij stolling.

93
Q

Wat doen trombocyten bij schade aan een bloedvat?

A

Bloedplaatjes:
- Gaan hechten aan het beschadigde deel→ ontaan van een plug
- Zorgen voor activatie van stollingscascade: protrombine omgezet in trombine → hierdoor fibrogeen omgezet in fibrine → ontstaan stolsel.
- Fibrine vormt een netwerk van fibrinedraden dat herstel bevordert en houdt bacteriën tegen.

94
Q

Welke soorten leukocyten zijn er?

A

Leukocyten: witte bloedcellen
- Neutrofiele granulocyten
- Eosinofiele granulocyten
- Basofiele granulocyten
- Lymfocyten (B- en T-cellen)
- Monocyten

95
Q

Waar zijn neutrofiele granulocyten bij betrokken?

A

Bij de acute reactie op een ontstekingsprikkel door het fagocyteren en doden van bacteriën middels:
- collagenase (door bindweefsel heen)
- Lysozym (door bacteriële celwand)
- Lactroferrine (groeifacctor aan bacterie)

96
Q

Waar zijn eosinofiele granulocyten bij betrokken?

A
  • Parasitaire infecties
  • Allergische reacties
  • Remming van acute ontstekingen
97
Q

Wat is de functie basofiele granulocyten?

A

Zetten IgE-respons op gang → vorming van histamine (verantwoordelijk voor vasodilatatie)
Daarnaast stimuleren ze via chemotaxis de activiteit van neutrofiele en eosinofiele granulocyten

98
Q

Wat zijn lymfocyten (B- en T-cellen)

A

Twee vormen:
- kleine, inactieve vorm: gerecirculeerd via bloed- en lymfevaten
- Grote actieve vorm: migreren vanuit lymfocyten naar plaats van ontsteking

99
Q

Wat is de functie van monocyten?

A

Betrokken bij acute als chronische ontstekingen.
- Kunnen pathogenen fagocyteren en doden d.m.v. enzymen
Twee vormen:
- Macrofaag: pathogenen opnemen en onschadelijk maken
- Dendrititsche cellen: belangrijk bij stimulatie van naïve T-celen

100
Q

Waarom valt bloed onder bindweefsel?

A

-Cellen: trombocyten, leukocyten en erytrocyten
-Vezels: fibrinogeen
-Amorfe tussenstof: eiwitten + stollingsfactoren
-Weefselvloeistof: plasma

101
Q

Wat zijn hematopoietische stamcellen?

A
  • Alle bloedcellen komen hieruit voort
  • zijn in staat tot zelfvermeerdering
  • Pluripotent: kunnen differentiëren tot verschillende bloedcellen
  • Lage delingsfrequentie
  • Hoge delingscapaciteit
102
Q

Waar is sprake van in het geval van leukemie?

A

Er is sprake van kwaadaardige ontsporing van bloedcelvorming. Er vindt ongecontroleerde proliferatie plaats. Ontwikkeling van cellen verstoods → verminderde functionaliteit

103
Q

Hoe kan inspiratie plaatsvinden?

A

Door het heffen van de ribben en het sternum en het afplatten van het diafragma ontstaat er een volumevergroting in de longen → ontstaan van onderdruk → longen zuigen lucht aan → diffusie vindt plaats (actief)

104
Q

Hoe kan expiratie plaatsvinden?

A

Bolling van diafragma en terugzakken van ribben en sternum → volume verkleining → lucht uit longen gedrukt (passief)

105
Q

Welke spieren worden gebruikt bij ademhaling?

A

Binnenste tussenrib spieren
Inspiratie: mm. intercostales externi
Hyperventilatie: mm. intercostales interni.

106
Q

Waaruit bestaat de bovenste thoraxapertuur?

A

Volledig gevuld met structuren:
- Longen (zijkanten van apertuur)
- Trachea
- Oesophagus
- Grote vaten
- Zenuwen

107
Q

Waar komt de a. truncus brachiocephalicus vandaan en waarin splits deze?

A
  • Eerste linker aftakking van de aortaboog
    Splits in a. carotis communis dextra en a. subclavia dextra
108
Q

Welke venen komen samen in de v. brachiocephlica dextra en sinistra?

A

De v. jugularis interna en de v. subclavia

109
Q

Welke zenuwen innerveren het bovenste thoraxapertuur?

A
  • Truncus sympathicus
  • N. phrenicus: innerveert pericard en diafragma
  • N. vagus: loopt mee richting tractus digestivus
110
Q

Welke doorgangen zitten er in het diafragma?

A

Ventraal: Foramen venae cavae: hierdoor loopt v. cava inf.
Dorsaal: doorgangen voor oesophagus en aorta

111
Q

Waarin bevindt zich de pleurale ruimte?

A

Tuusen het pariëtaal en visceraal blad rondom de long

112
Q

Wat is een hilum?

A

Een vouw in de pleura ter hoogte van de bronchiën.

113
Q

Welke twee ruimten zitten rond longen?

A

Recessus costomediastinalis en de recessus costodiaphragmaticus. Dit zijn ruimtes achter de long. Bij hartfalen kan hier vochtophoping plaatsvinden → benauwd gevoel.

114
Q

Wat is het verschil tussen pulmo dexter en sinister?

A

Pulmo dexter bestaat uit 3 lobi (superior, medius en inferio)
Pulmo snister bestaat uit 2 lobi (superior en inferior)

115
Q

Wat is eupneu?

A

Een regelmatig patroon van in- en uitademen, aangepast aan de zuurstofbehoefte.

116
Q

Welke verstoringen zijn er in de zuurstofbehoefte?

A
  • Dyspneu (ademnood)
  • Apneu (ademstilstand)
  • Cheyne stokes (snel ademhalen, daarna niks)
  • Apneusis (lange diepe inademing, korte uitademing)
117
Q

Welke vier belangrijke ademhalingssystemen zijn er?

A
  1. Ventilatie (in- en uitademen)
  2. Diffusie (zuurstof en CO2 overdracht)
  3. Perfusie (uitwisselen van zuurstofrijk bloed aan organen)
  4. Transport
118
Q

Hoe wordt een ademhalingscurve weergegeven?

A

Spirometer. RV = restvolume. Dit is de hoeveelheid lucht die altijd in de longen achterblijft na maximale expiratie.

119
Q

Hoeveel generaties zijn er in de longen?

A

23, vanaf 17 vindt er uitwisseling plaats tussen de longen en de bloedvaten rondom de longen.

120
Q

Wat zijn de voordelen van alveoli?

A
  • Flinke oppervlaktevergroting
  • Daling in de snelheid van de luchtstroom ontstaat
121
Q

Waardoor duurt de diffusie van O2 lang en is niet zo efficiënt?

A

O2 is slechter oplosbaar in bloed dan CO2. Daardoor is er een grote concentratiegradiënt vereist (104 mmHg in lucht en 40 mmHG in bloed). Bij CO2 is deze kleiner (40mmHG/45mmHG) omdat er veel moleculen kunnen diffunderen.

122
Q

Waarbij helpt hemoglobine?

A
  • Ondersteunt de snelheid waarbij O2 en CO2 van en naar het longweefsel afgegeven wordt.
  • Helpt de partiële zuurstofdruk in het bloed maximaal te krijgen
    H+ + HbO2 ↔︎ HHb + O2
123
Q

Waarvan is de hemoglobine reactie afhankelijk?

A
  • Zuurgraad in het bloed
  • Temperatuur
  • Zwaartekracht (hogere alveoli minder effectief)
124
Q

Welke reactie geld voor CO2?

A

In de alveoli wordt CO2 losgelaten en in weefsels opgenomen in het bloed:

CO2 + H2O ↔︎ H2CO3 ↔︎ H+ + HCO3-

125
Q

Hoe is de doorstroomsnelheid van lucht afhankelijk van hoogte?

A
  • Wanneer de lucht sneller stroomt dan bloed → pO2 stijgt → vasodilatatie
  • Waneer lucht langzamer stroomt dan bloed →pCO2 daalt → vasoconstrictie
126
Q

Wat houdt de centrale regeling van de ademhaling in?

A

De ademhalingsdiepte en -frequentie kan gereguleerd worden.
De centrale regeling is onderdeel van homeostase.
De regelaars in bovenste gedeelte v/d hersenstam.
In medulla inspiratie- en expiratie kernen.
Autonome regelcentra
In pons kernen waarmee je kan kiezen om te stoppen met ademhalen, slikken, praten

127
Q

Wat is hyperventilatie?

A

Te snelle ademhaling → pCO2 daalt sterk → reactie naar links krijgt overhand → bloed wordt basischer → alkalose

128
Q

Wat is hypoventilatie?

A

Te langzame ademhaling → pCO2 stijgt sterk → reactie naar rechts neemt overhand → bloed wordt zuurder→ acidose

129
Q

Waarin bevinden de perifere chemosensoren zich (longen)?

A

In de aortaboog en in de a. carotis communis. Gevoelig voor O2 verandering. Zeer snel

130
Q

Waar bevinden de centrale chemosensoren zicht (longen)?

A

In de hersenstam tegen de medulla aan. Meten pCO2. Langzamer.

131
Q

Welke neuronen zijn erg gevoelig voor verandering in de pH

A

De neuronen in de raphe kernen van de medulla.

132
Q

Waar zitten de mechanoreceptoren?

A

In de longen en luchtwegen. Vooral afferenten via n. vagus.

133
Q

Wat is DRG?

A

Dorsal respiratory group:
- Sensorisch
- In kernen voor inspiratie
- Functioneel bij normale rustig ademhalen
- Activeert diafragma
- Geactiveerd door pons

134
Q

Wat is VRG?

A

Ventral respiratory group:
- Sensorisch en motorisch
- Ondersteunen inspiratie als expiratie
- Actief bij actieve ademhaling
- Betrokken bij intercostaalspieren
- Geactiveerd door pons

135
Q

Waarvandaan ontspringen de bronchiale arteriën?

A

Van de aorta (linker long) en intercostaal arterie (rechter long)

136
Q

Waardoor worden de longen gevasculariseerd?

A

A. pulmonalis → alveoli → longvene.

137
Q

Wat is het azygos sytsteem?

A

Via dit systeem verloopt de veneuze afvoer van de borstwand. Dit systeem wordt gevormd door de venen die per segment van de ribben afkomen.

138
Q

Wat is de functie van de a. basilaris?

A
  • vascularisatie van achterste deel brein
  • Bij disfunctionaliteit verstoring in vitale functies van de hersenen
139
Q

Wat is de functie van het carotis systeem?

A
  • Vasculariseert grote hersenen
  • Bij disfunctionaliteit krijg je cognitieve uitvalsverschijnselen
140
Q

Welke sinussen van het veneuze stelsel in de hersenen zijn er?

A
  • Sinus sagittalis superior
  • Sinus transversus
  • Sinus sigmoideus
141
Q

Hoe loopt het bloed vanuit de darmen?

A

Darmen → vena portae → lever →filteren in lever →v. hepatica.

142
Q

Hoe loopt het bloed vanuit de endeldarm?

A

Endeldarm →v. iliaca → v. cava inferior. Hierdoor kan medicatie rectaal toegediend worden. Dit werkt beter dan orale toediening omdat de stof nu niet door de lever gefilterd wordt.

143
Q

Welke mechanismen zijn er om het bloed vanuit de benen tegen de zwaartekracht in omhoog te krijgen?

A
  1. Veneuze kleppen: het bloed kan niet terug naar beneden stromen
  2. Spierpomp: door beweging worden de spieren afwisselend samengetrokken. Het bloed in de venen wordt tussen deze spieren elke keer een beetje omhoog geduwd
  3. De zuigkracht van het hart
144
Q

Uit welke drie lagen bestaan de vaten? (de verhouding verschilt per soort vat)

A
  1. Tunica adventitia: endotheliale buitenbekleding
  2. Tunica media: glad spierweefsel (vasoconstrictie en dilatatie.
  3. Tunica intima: binnenste laag, bindweeefsels. Gescheiden van media door elastisch membraan.
145
Q

Wat heeft de grootte van de vaten voor invloed op de bouw?

A

Heel groot vat (aorta): elatsiche type: veel elastine
Kleinere vaten: musculeuze type: veel spierweefsel
Capillairen bestaan alleen uit endotheelcellen

146
Q

Wat is er anders aan de bouw van de venen?

A

Deze bevatten veel collageen vezels, minder elastisch, kunnen wel goed rekken voor drukveranderingen.

147
Q

Wat houdt de windketelfunctie van arteriën in?

A

De drukverschillen tussen systole en diastole moeten in de arteriën worden afgebouwd om de de diffusie op orgaanniveau te kunnen laten plaatsvinden.

148
Q

Wat is compliantie?

A

De mate van rekbaarheid van de vaatwand:
compliantie = 𝚫v / 𝚫p
Bij venen is compliantie groter dan bij arteriën.

149
Q

Wat is het voordeel van de snelheidsvertraging in capillairen?

A

Er is meer tijd voor uitwisseling van afvalstoffen en voedingsstoffen.

150
Q

Hoe komt het dat de drukverschillen tussen systole en diastole in het arteriële stelsel veel kleiner is dan in de ventrikels?

A

Dit komt doordat de aortakleppen voorkomen dat de bloeddruk in de aorta even sterk zakt als de druk in het linker ventrikel. Ook het windketeleffect helpt de druk afbouwen.

151
Q

Wat is de polsdruk?

A

Het verschil tussen de systolische en diastolische druk in de arteriën in de grote circulatie.

152
Q

Waarom vindt in de arteriolen de grootste drukafname plaats?

A

Dit doordat de weerstandvaten klein zijn en zorgen voor veel wrijving. Deze hebben veel spieren en een grote weerstand.

153
Q

Hoe wordt het verschil in druk berekend?

A

P = F (flow) x R (weerstand)
R is rechtevenredig met r-4 van het vat
Het veranderen van de vaatdiameter is dus effectief om de flow te reguleren.

154
Q

Wat is conductantie?

A

1/R. Dit zegt iets over hoe makkelijk een vloeistof kan stromen.

155
Q

Wat is de totale perifere weerstand?

A

De weerstand die je nodig hebt om een bepaalde flow te krijgen bij een drukverval. Berekenen door conductanties bij elkaar op te tellen. Zie slim 47.

156
Q

Wat zijn baroreceptoren?

A

Vrije zenuw uiteindigingen in de sinus caroticus. Deze meten de rekkingsgraad van belangrijke vaten.
Vat rekt uit → openen rekking gevoelige kanalen → stijging van actiepotentiaal frequentie

157
Q

Wat gebeurd er in het lichaam als de bloeddruk verhoogt?

A

Bloeddruk stijgt → vaten rekken meer → chemoreceptoren geactiveerd → actipotentialen reizen naar de hersenen → hartfrequentie omlaag → vasodilatatie → remming vasomotische neuronen → vermindering orthosymptische tonus van de vaten → hartminuutvolume verlaagd

158
Q

Hoe werkt de vaattonus regulatie op macroniveau?

A

Zowel centraal als lokaal gereguleerd. Het centrale zenuwstelsel en perifere organen geven stoffen af voor de vaattonus regulatie. Deze komen aan in media en intima laag van de vaatwand.

159
Q

Wat zijn de functies van endotheelcellen?

A
  • Bescherming van het bloed tegen ontstekingscellen
  • Voorkomen van stolling
  • Vormen van een barrière
160
Q

Hoe verloopt de centrale regulatie van de vaattonus?

A

Via sympathische en parasympatische systeem. Van beide systemen komen zenuwuitweinden uit op de vaatwand.
Alleen van sympathische systeem is afgifte van neurotransmitter aangetoond. Regulatie vindt naar de hersenen ook plaats in nier en bijnier.

161
Q

Hoe werkt de lokale regulatie van de vaattonus?

A

Elk orgaan kan vasoctieve signaalstoffen afgeven. De respons verschilt per lichaamsdeel.

162
Q

Wat is het Raynaud’s fenomeen?

A

Hierbij wordt teveel endotheline afgegeven waardoor er teveel constrictie in de vaten optreedt. De huid kleurt op deze plekken wit.

163
Q

Hoe werkt de vaattous regulatie op microniveau (parasympatisch)?

A

Parasympatische vezels geven acetylcholine af →bindt aan M3-receptor → dilatatie.

164
Q

Hoe werkt de vaattous regulatie op microniveau (sympatisch)

A

directe zenuweindigingen op de vaatwand geven norepinephrine af. Of de bijneir geeft adrenaline af aan bloedstoom → bindt aan ɑ1-receptor → toename intecellulaire calciumconcentratie → vasoconstrictie

165
Q

Benoem nog een keer uitgebreid hoe vasoconstrictie plaatsvindt.

A

Norepinephrine bindt aan de ɑ1-receptoren in gladde spiercel → Ca2+ ontsnapt uit sarcoplasmatisch reticulum → kleine depolarisatie van celmembraan → actiepotentiaal → calciumkanalen openen → Ca-ionen stromen cel in en gaan over elkaar schuiven → bloed moet nu door een kleiner vat stromen → bloedstoom vermindert en druk wordt groter.

166
Q

Wat doet een ɑ1-receptor antagonist?

A

Deze voorkomt vasoconstrictie en wordt voorgescheven voor hypertensie. BV urapidil en ketanserine

167
Q

Wat doen calcium antagonisten?

A

Deze heloen tegen essentiële hypertensie en angina pectoris (stekende pijn op borst door te weinig bloedtoevoer naar hart) Een calciumantagonist houdt het interacellulaire calcium laag. Bv Dihydropyridine

168
Q

Benoem nog een keer uitgebreid hoe vasodilatatie plaatsvindt.

A

acetylcholine bindt aan muscarinereceptor → endotheelcel geeft EDRF af → verlaging van Ca2+ concentratie door calciumkanalen te sluiten → stimulatie van synthese van cAMP en cGMP. Deze stoffen kunnen directe relaxatie veroorzaken.

169
Q

Welke categorieën van EDRF’s zijn er?

A

EDRF = endothelium-derived relaxing factors
- Prostaglandines
- Nitric oxide (NO)
- ED hyperpolarizing factor
- Vasodilatoire peptiden

170
Q

Hoe werken prostaglandines?

A

acetylcholine bindt aan muscarinereceptor → arachidonzuur wordt afgegeven → dit wordt door het enzym cyclo-oxygenase (COX) omgezet in dilatoire prostacyclines → deze migreren naar gladde spiercel → binden aan receptor → directe verlaging van calciumconcentratie → vasodilatatie

171
Q

Noem een bekend voorbeeld van een COX remmer.

A

Parcetamol

172
Q

Hoe werkt nietrietoxide?

A

Muscarine wordt geactiveerd → opening calciumkanalen in endotheelcellen → calciumconcentratie stijgt → activatie eNOS → omzetting van L-arginine waarbij NO afgesplitst wordt → NO diffundeert naar gladde spiercel → Bindt aan GC die cGMP produceert → dilatatie

173
Q

Hoe werkt het renine-angiotensine systeem?

A

Angiotensinogeen is een hormoon afkomstig uit de lever → wordt in nieren, door renine, omgezet in angiotensine I → vooral in longen wordt door ACE angiotensine I omgezet in angiotensine II

174
Q

Hoe werkt angiotensine II?

A

Angiotensine II bindt aan angiotensine II Type 1 receptor → depolarisatie waardoor Ca-kanalen openen → contractie gladde spiercel → vasocontrictie

175
Q

Welke medicijnen grijpen in op het EDCF-systeem?

A

EDCF = endothelium-derived contractile factors
- ACE-inhibitors
- Ang-II type 1 receptor antagonisten
- Renine inhibitors

176
Q

Waar worden in het embryo bloedcellen aangemaakt?

A
  • Eerst in de dooierzak
  • Daarna door de placenta en AGM (gebied rond aorta)
  • Daarna in lever en milt
  • Tenslotte door beenmerg
177
Q

Hoe begint de ontwikkeling van het bloedvatenstelsel (embryonaal)?

A

Deze begint (3e week na conceptie) met dooierzak. Het extra-embryonaal mesoderm vormt bloedeilandjes.

178
Q

Door welke twee processen worden de bloedvaten embryonaal gevormd?

A
  • Vasculogenense: het ontstaan van bloedplaatjes via de vorming van bloedeilandjes → endotheel blaasjes die tot vaatjes fuseren.
  • Angiogenese: als eenmaal kleine vatenstelsel is ontstaan, kunnen later in de ontwikkeling vanuit alle vaten nieuwe vaten ontstaan.
179
Q

Wat gebeurd er bij zuurstoftekort in weefsels?

A

Er worden signaalmoleculen uitgezonden → angiogenese gestimuleerd → door VEGF wordt delta-like 4 expressie aangezet → deze activeert Notch receptoren die aanliggende cellen activeren → ader vorming

180
Q

Wat zijn de belangrijkste vaten in het vroege embryo (vanaf 4 weken)?

A
  • Primitieve navelstreng, hechtsteel
  • Arterieel systeem met dorsale aorta verbonden met het hart via kieuwboogarteriën en ventrale aorta
  • Veneus systeem vet v. cardinalis anterior, communic en posterior
181
Q

Uit welke bloedvaten bestaat het primitieve bloedvatenstelsel van de foetus?

A
  1. Naar dooierzak: a./v. vitellinae. Later worden dit v. portae en a. mesenterica superior
  2. Naar plancenta: a./v. umbilicalis.
182
Q

Wat is de ductus venosus?

A

Deze onstaat in de lever en vormt een tijdelijke verbinding tussen v. umbilicalis en v. cava. Na de geboorte wordt dit ligamentum venosum.
Functie: zuurstofrijk bloed van placenta hoeft niet door het veneuze vaatbed van de lever.

183
Q

Wat is een persisterende truncus arteriosus?

A

Een verstoorde opsplitsing. De aorta en de truncus pulmonalis zijn niet gescheiden. De aorta zit vast aan het rechter ventrikel ipv aan het linker.

184
Q

Wat is de functie van de ductus arteriosus

A

Dit is een verbinding van het rechter ventrikel naar de aorta. Het hart moet klaar zijn voor de geboorte, dus het rechter ventrikel moet getrained zijn om bloed te kunnen pompen. In prenatale fase kan dit door de ductus arteriosus.

185
Q

Waarvoor dient het foramen ovale?

A

Omdat de longen nog niet in gebruik zijn krijgt het linker atrium weinig bloed, en zo kan het linkerventrikel dus niet trainen. Het foramen ovale is een ventiel klep tussen rechter en linker atrium.

186
Q

Uit welke 3 lagen bestaat de primaire hartbuis?

A
  • Endocard (binnenkant)
  • Endocardgelei (cardiac jelly, tussenin)
  • Myocard (buitenkant)
187
Q

Welke structuren van de bloedsomloop veranderen na de geboorte?

A
  • Foramen ovale gaat dicht
  • Ductus arteriosus (botalli) sluit snel
  • Ductus venosus sluit 3/7 dagen na geboorte
  • Vena umbilicalis wordt ligamentum hepatis teres
  • Arteria umbilicalis wordt ligamentum umbilicalis medialis.
188
Q

Welke mechanismen ondersteunen de snelheid waarbij O2 en CO2 van en naar het longweefsel wordt afgegeven?

A

Partiele druk
Hemoglobine