Week 6 Tm 84 Flashcards
1
Q
Ici
A
Hier
2
Q
Il faut
A
Hij moet, ww falloir (moeten)
3
Q
Grand
A
Groot
4
Q
Haut
A
- Hoog
- Sterk, geweldig
- Luid, hoog (van toon)
5
Q
Tel
A
Zodanig, zo, zulk (een)
Tel père, tel fils. Zo vader zo zoon
6
Q
Suivre
A
Volgen, nagaan, vergezellen
Suivre un conseil. Een advies opvolgen
7
Q
Acte
A
Daad, handeling
Bewijsstuk; dont acte; waarvan akte.
8
Q
Pourquoi
A
Waarom
Pourquoi; Waarom?
Voilà pourquoi; daarom
9
Q
Interroger
A
- ondervragen/verhoren
- overhoren
- (figuurlijk) raadplegen. Interroger du regard; vragend aankijken
10
Q
Les Hommes
A
de mannen.
De manschappen
11
Q
Le Changement
A
De verandering.
De overstap
12
Q
Est allé
A
Ging
13
Q
La lumière
A
Licht
ce n’est pas une lumière; het is geen groot licht
14
Q
Le genre
A
Genre, aard, soort.
Genre de vie; levenswijze