Week 4 Tm 55 Flashcards
1
Q
Le temps
A
Tijd
Avoir le temps; de tijd hebben
2
Q
Si
A
Of: demander si… vragen of…
Indien, als, zo: comme si …alsof…
3
Q
Comment
A
Hoe?: Comment allez-vous? Hoe gaat het
4
Q
Dit
A
Zei, vt zeggen (dire)
5
Q
Chaque
A
Ieder, elk
Chaque chose en son temps, alles op zijn tijd
6
Q
Dire
A
Zeggen ww
7
Q
Le ensemble
A
Geheel, verzameling
Dans l’ensemble; in het geheel genomen
8
Q
Vouloir
A
Willen, wensen, verlangen (ww)
9
Q
Le air
A
- Lucht, wind
- Uiterlijk, houding
- Sfeer; changer d’air; van omgeving veranderen
10
Q
Bien
A
- Le bien; het goede
- Bijw. Goed, wel, mooi
11
Q
La volonté
A
Wil, wilskracht
De la mauvaise volonté; kwaadwilligheid