Week 2 Tm28 Flashcards
1
Q
Avoir
A
Hebben, krijgen
2
Q
À partir de
A
Vanaf
3
Q
Ce
A
Die, deze, dit, dat
Ce soir, vanavond
4
Q
Par
A
Door, uit, met, per, door middel van
Par mer; over zee
5
Q
Chaud
A
Heet
6
Q
Le mot
A
Het woord (m)
7
Q
Mais
A
Maar, echter (tegenwerping)
Mais non! Welnee
8
Q
Que
A
Wat?
9
Q
Certain
A
Bijv. nmw
Achter zelfstandig nmw; ontwijfelbaar, zeker, vast
J’en suis sûr et certain; ik weet het zeker
Voor zelfstandig nmw; zeker, bepaald
Un certain effet; een bepaalde uitwerking
10
Q
Est
A
Is, zijn (être)
11
Q
Il
A
Hij, Het
12
Q
Vous
A
U, jullie
13
Q
Ou
A
Of
14
Q
Eu
A
Hadden (verleden Avoir)