Week 6 Flashcards

1
Q

In welke niveaus kan lichaamssamenstelling gedeeld worden?

A

Naar toenemende complexiteit:
1. Atomen
2. Moleculen
3. Cellen
4. Weefsels
5. Lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Uit hoeveel elementen bestaat het lichaam?

A

-50 elementen
-5 elementen zorgen voor 98% lichaamsgewicht (zuurstof, koolstof, waterstof, nitraat, calcium)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Uit welke moleculen bestaat het lichaam?

A

Eiwitten, koolhydraten, lipiden, mineralen, water enz.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waaruit bestaat het cellulaire component van het lichaam?

A

Vetcellen + lichaamscellen + ICF/ECF + organische en anorganische EC stoffen
-10^14 cellen: variatie in vorm, grootte, samenstelling en verdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn weefsels?

A

Bevatten cellen die vergelijkbaar zijn qua uiterlijk, functie en embryonale herkomst
->Soorten: vet + spier + bot + bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waarom wordt lichaamssamenstelling gemeten?

A
  • Gezondheidsgevolgen
    -voorkom diabetes, CHD, BP, etc…
    -er is een ideale bet % voor gezondheidsredenen
  • Maken van BW recommendaties
    -hoeveel vet verliezen/aankomen
    -hoeveel spier aankomen
    -Athletic performance
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe bereken je BMI?

A

Gewicht (kg)/Lengte (m) x Lengte (m)= kg/(m2)
Gebaseerd op Kaukasische populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat betekenen de waarden van BMI?

A

18,5 ondergewicht
18,5-24,9 gezond
25-29,9 overgewicht
30-39,9 obees
>40 ernstig obees

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het verband tussen BMI en mortaliteit?

A

U-vormig, weinig m/v verschil. Leeftijdsafhankelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waarom is BMI onbetrouwbaar?

A

-Grote atleten kunnen als obees geclassificeerd worden
-Lichaamsgewicht wordt beinvloed door andere factoren dan vet )bot, plasmavolume, spiermassa)
-Verschillen tussen populaties
-Normaalwaarden hetzelfde voor alle leeftijden en geslachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de belangrijkste parameter bij de evaluatie van lichaamsamenstelling?

A

Proportie van vet tov het totale lichaamsgewicht (lichaamsvet %)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn de gevolgen van te veel lichaamsvet?

A

Groter risico op:
-Cardiovasculaire aandoeningen
-Hypertensie
-Type 2 diabetes
-Kanker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de gevolgen van extreem lage lichaamsvet?

A

Kan leiden tot reproductie-, immuno- en vaatstoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waar is het vet opgeslagen in het lichaam?

A

Vet depots:
-Subcutaan
-Intermusculair
-Intramosculair
-Abdominale en thoracale holte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het verschil tussen vetopslag bij mannen en vrouwen?

A

-M: meer in abdomen (appel)
-V: meer rond heupen, billen, onderbuik, borsten, schouders en triceps (peer)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het voordeel van lichaamssamenstelling tov BMI?

A

Het is een betere indicator van fitness en een meer accurate weergave van gezondheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke modellen voor lichaamssamenstelling zijn er?

A

-Vet + lean body mass (incl essentiele vet)
-Vet (incl essentieel) + fat-free mass

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het fat-free mass?

A

Lichaamsmassa minus alle vet, bestaand uit alle niet-vet weefsels incl bot, spier, organen en bindweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waarui bestaat het FFM?

A

-60% lichaamsgewicht is water: 34% IC en 26% EC
-Eiwitten
-Glycogeen
-Mineralen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waaruit bestaat het vet massa?

A

Essentiele en niet-essentiele vetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn essentiele vetten?

A

-Vetten noodzakelijk voor lichaamsfunctie: bescherming, insulatie, energie
-Minimum hoeveelheid
-Opgeslagen in organen, spieren en CZS (niet-essentieel vooral subcutaan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn de m/v verschillen in essentiele vet?

A

Man: 3-5% lichaamsgewicht
Vrouw: 8-12%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waar hebben vrouwen meer essentiele vet?

A

Vrouwen hebben baby’s. menstruaties enz en hebben meer vet nodig voor de overleving van de soort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is niet-essentiele vet?

A

-Storage fat/ adipose tissue (vooral als triglyceriden)
-Subcutaan opgeslagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe verandert de lichaamssamenstelling bij veroudering?

A

-Totale massa neemt toe
-LBM neemt af
-Vet massa neemt toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe kan je lichaamssamenstelling meten?

A

-Huidploien
-Omtreksmetingen (WHR)
-Bioelectric impendantie
-Beeldvorming (DEXA, CT, MRI)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is een huidplooidiktemeting?

A

Omdat 70-90% van het vetweefsel subcutaan ligt, kan de dikte van de huidplooien gebruikt
worden om de totale hoeveelheid vet in het lichaam te meten
-Veronderstelf dat het vet regelmatig over het lichaam verdeeld is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn de voor- en nadelen van een huidploodiktemeting?

A

-Voor: geeft vrij goede schatting van lichaamsvet %
-Tegen: afhankelijk van tester, geven geen goede info over de hoeveelheid visceraal vet (rond organen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn omtrekmetingen?

A

Heup/taille ratio: taille/heupen (WHR)
-Beste anthropometrische parameter voor gezondheidsrisico
-Dus vetverdeling is belangrijker dan hoeveelheid vet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Waarmee is de heuptaille ratio gecorreleerd?

A

*de mate van insuline resistentie omhoog
*bloeddruk omhoog
*HDL cholesterolspiegel in het bloed omlaag
*incidentie diabetes mellitus omhoog
*incidentie hart- en vaatziekten omhoog
*overall mortaliteit omhoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Welke heuptaille ratio’s geven een significante gezondheidsrisico?

A

Man> >0,95
Vrouw: >0,80

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke typen vetcellen zijn er?

A

-Male/ android: bovenlichaamsvetcellen, meer insuline resistent, meer afgifte vetzuren bij lipolytische stimuli
-Female/ gynoid: onderlichaam, meer insuline gevoelig en lypolytisch stimuli resistent, minder vetzuur afgifte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is het nadeel van omtrekmetingen?

A

Maakt geen onderscheid tussen viscerale en subcutane vet in het abdomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is bioelectrical impedance analysis (BIA)?

A
  • Indirecte methode gebaseerd op de elektrische geleiding van een wisselstroom door het lichaam
    *Weefsels met veel water en elektrolyten, zoals bloed en spieren, geleiden stroom goed. Vetmassa, lucht of bot daarentegen geleiden nauwelijks stroom (hebben hoge weerstand).
    *Dus hoe groter de vetvrije massa, des te
    beter een stroom door het lichaam kan stromen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat zijn de voordelen van BIA?

A

-Snelle, non-invasieve, indirecte, eenvoudige methode om lichaamssamenstelling te meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat kan met de BIA berekend worden?

A

-BIA meet FFM
-Lichaamsgewicht - FFM = FM

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat zijn de nadelen van BIA?

A

Hydratie toestand zal de electrolyten concentraties en
dus de grootte van de electrische stroom beinvloeden:
-Bij uitdroging neemt de geleiding toe (en vermindert de weerstand) en daardoor lijkt het vetpercentage lager dan het in werkelijkheid is
- teveel lichaamswater vermindert de geleiding (en verhoogt de weerstand en daardoor lijkt het vetpercentage hoger dan het is)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat zijn de beste methoden om lichaamssamenstelling te meten?

A

CT, MRI, DEXA (Dual Emission X-ray absorptiometry)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is DEXA?

A

-Meet direct het absolute lichaamsvet
-Is based on differential attenuation of a beam of
photons at two, effective energy levels as it passes through the body.
The ratio of the mass attenuation coefficients
(R value) is used to estimate soft-tissue (lean body mass) and bone mineral masses and fat mass,
respectively

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat zijn de voordelen van CT/MRI?

A

Enige methoden om interne viscerale vetweefsel te meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is energiebalnd?

A

Energie inname - energieverbruik (=verandering in energie opslag)
Voedsel inname - verbranding (=verandering in vet opslag)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat is nodig om het lichaamsgewicht met 1 kg te veranderen?

A

Voor elke ~7500 kcal teveel/teweinig energie inname neemt lichaamsgewicht met 1 kg toe/af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Hoe meet je energie inname?

A

Via energie inhoud van voedsel (atwater, bom calorimeter):
-Koolhydraat: 4 kcal/g
-Eiwit: 4 kcal/g
-Vet: 9 kcal/g
-Alcohol: 7 kcal/g
-Soluble fiber: 1,5-2 kcal/g

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat is de aanbevolen samenstelling van dieet tbv dekking energiebehoefte?

A

Energie % bij intake van 2000–2500 kcal:
Koolhydraat : 40% (min. 20% ter voorkoming van ketose)
Vet: max. 40% (verzadigd<10%)
Eiwit : 10-25%
Voedingsvezel: ~15 g/1000 kcal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Hoe wordt energie uit voedingsstoffen gehaald?

A

Verbranding:
Brandstof + O2 -> CO2 + H2O + warmte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Hoe meet je energieverbruik (EE)?

A
  1. Directe calorimetrie: warmteproductie
  2. Indirecte calorimetrie: O2 verbruik
  3. Double labelled water method (2H218O)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Hoe werkt de double labelled water method?

A

2H218O
Verchil urine 2H versus 18O is de CO2 productie C18O2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Hoe werkt indirecte calorimetrie?

A

-Verschil in- en uitgeademde O2
EE= ~5 Vo2
EE= 3,9 Vo2 + 1,1 Vco2
Waarbij VO2= - dO2 L/uur/dag
KH: 5,05 kcal/L O2
vet: 4,74
eiwit: 4,46

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat is RQ?

A

Verhouding CO2 productie/ O2 verbruik
KH: 1,0
vet: 0,7
eiwit: 0,8

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Uit welke componenten bestaat het energieverbruik?

A

-Basaalmetabolisme ~60%. Benadering via het sleeping metabolic rate
-Fysieke activiteit. Variabel
-Adaptieve thermogenese ~10%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is het basaal-/rustmetabolisme?

A

Energieverbruik nodig voor “body maintenance” (in rust; 12 uur na maaltijd). Dient o.a. voor:
->hartfunctie, ademhaling en bloedcirculatie
->voortgeleiding zenuwimpulsen, hersenfunctie
->reabsorptieprocessen in de nier
->groei en weefselregeneratie
->eiwit- en RNA synthese, iontransport,
->lichaamstemperatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Waardoor worden veranderingen in het BMR veroorzaakt?

A

Interne omstandigheden: ziekte, ondervoeding, infectie, schildklierafwijkingen, koorts, ernstige verwondingen,
stress

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Waarvan is het BMR vooral afhankelijk?

A

Vetvrije massa (FFM), vooral de spiermassa (belangrijkste energie hangt af van eiwit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Waaruit bestaat het lean body mass (LBM)?

A

-Mineralen
-Eiwitten= spiermassa
-Water
-Essentiele vetten
-Koolhydraten (weinig)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat is adaptieve thermogenese?

A

Aanpassing aan omgevingsfactor:
-Cold-induced (shivering en non-shivering)
-Diet-induced

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat is DIT/TEF?

A

Deel van de metabool beschikbare energie gaat verloren door opname, transport, metabolisme (en opslag):

Diet-Induced Thermogenesis (DIT) of
Thermal Effect of Food (TEF)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Waaruit wordt het energie voor diet-induced thermogenese gehaald?

A

Koolhydraat : 5- 6%
Eiwit : 20 - 30%
Vet: 3 - 4%
Specifiek Dynamische Werking (SDA)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Uit welke componenten bestaat fysieke activiteit?

A

Bewust en onbewust (NEAT= non-exercise activity thermogenese)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Waarom is het moelijk om af te vallen/ aan te komen?

A

Lichaamssamenstelling is sterk gereguleerd. Bij verandering van inname verandert bv het BMR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat zijn de gevolgen van een enzymdeficientie/-afwijking voor een metabool pad?

A
  • stapeling van (toxische) metabolieten voor het enzym
  • tekorten van metabolieten na het enzym
    Beiden kunnen symptomen geven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat gebeurt met metabolieten in de cel?

A

Ze worden geioniseerd: zouten (-aat)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Hoe worden koolhydraten en eiwitten opgenomen?

A

Ze worden aan de vena portae afgegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Hoe worden vetten opgenomen?

A

In de enterocyt worden weer triglyceriden gemaakt die verpakt in chylomicronen aan de lymfevaten worden afgegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat is een normale bloedsuikerspiegel?

A

Glucose (5mM) in bloed  5 g

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Wat gebeurt er met glucose na een nacht vasten?

A

130 mg glucose/min verlaat de circulatie
Hersenen + ery’s: - 90 mg/min (enige energiebron!!)
Spieren: - 25 mg/min
Vetweefsel, nieren: - 15 mg/min

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Hoeveel glucose hebben we minimaal per dag nodig?

A

200 g/dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Wat gebeurt er als je te veel/ weinig glucose inneemt?

A

Te veel glucose-> vetstapeling
Te weinig glucose-> spiereiwit afgebroken om glucose aanbod in stand te houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat gebeurt er na een maaltijd met het bloedsuikerspiegel?

A
  1. Bloedsuikerspiergel stijgt
  2. Lever zet glucose om in glycogeen
  3. Glycogeen wordt weer in glucose omgezet als het bloedsuikerspiegel daalt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Hoe lang gaat het lichaamsvoorraad KH mee?

A

Lichaamsvoorraad KH (lever glycogeen) slechts voor ~1 dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Waarom is de glucose homeostase overheersend?

A

Tbv energievoorziening hersenen/ery’s (hebben geet mitochondrien)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Waardoor wordt de insulinespiegel beinvloed?

A
  1. Bloedsuikerspiegel stijgt
  2. B-cellen geven meer insuline af
  3. Lever haalt glucose uit de bloedbaan en zet het om in glycogeen (en vet bij een overdaad KH). Bij vasten is er juist een lage insuline spiegel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Wat gebeurt er als lever glycogeen op is?

A

Gluconeogenese uit aminozuren en melkzuur. Uit (evenketige) vetzuren kun je geen glucose maken (wel uit glycerol). Hersennen en ery’s kunnen geen vetzuren verbranden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Welke metabole toestanden zijn er?

A

Storage mode vs production mode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Welke voedingstoestanden behoren tot storage mode?

A
  • “well-fed” (goed-gevoed)
  • “early-refed” (maaltijd na periode van vasten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Welke voedingstoestanden behoren tot production mode?

A
  • “post-absorptive” (overnacht vasten: 4-12 h): glycogeen belangrijk
  • “early fasting” (vasten: 12-36 h): gluconeogenese
  • “late fasting” (langdurig vasten: > 36 h): vorming ketonen uit vet
  • “starvation” (hongerstaken: > 1 week): hersenen gebruiken ketonen als energie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Waardoor worden storage en production mode beinvloed?

A

Hormonenbalans:
-Storage mode: insuline
-Production mode: glucagon, adrenaline, cortisol, groeihormoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Welke processen vinden plaats bij storage mode?

A

Opslag van glucose, vetzuren en aminozuren vanuit de circulatie:
-Glycogenese
-Lipogenese en TG synthese
-Netto eiwitsynthese
-(Meer glycolyse, minder vetzuuroxidatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Welke processen vinden plaats bij production mode?

A

Productie van glucose, vetzuren en aminozuren naar de circulatie:
-Glycogenolyse
-Gluconeogense
-Lipolyse (=IC TG afbraak)
-Ketogenese, ketonlochaam oxidatie
-Netto eiwitafbraak
-(Minder glycolyse, meer vetzuuroxidatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Wat is intermediaire stofwisseling???

A
80
Q

Welke metabole processen zijn betrokken bij glucose homeostase?

A

Glycolyse: glucose-> pyruvaat
Gluconeogenese: pyruvaat-> glucose
Glycogenese: glycose-> glycogeen
Glycogenolyse: glycogeen-> glucose-6P

81
Q

Welke metabole processen zijn betrokken bij de verwerking van vetten?

A

B-oxidatie: vetzuur-> acetyl-CoA
Ketogenese: acetyl-CoA-> ketonlichamen
Ketonoxidatie: keton-> acetyl-CoA
Citroenzuurcyclus
Lipogenese

82
Q

Welke regulatiemechanismen zijn er voor de activiteit van metabole paden?

A

Richting en flux (=snelheid) wordt bepaald door hormonen (o.a. insuline, glucagon) via:
->(de)fosforylering sleutelenzymen
->allosterie sleutelenzymen
->inductie/repressie sleutelenzymen
->rekrutering transporteiwit
->substraataanbod

83
Q

Welke regulatiemechanismen van metabole paden treden snel op (0-30 min)?

A

-(De)fosforylering
-Allosterie
-Rekrutering transporteiwit

84
Q

Welke regulatiemechanismen van metabole paden treden langzaam op (30 min- enkele uren)?

A

-Inductie/repressie
-Substraatanbod?

85
Q

Wat zijn sleutelenzymen?

A

Enzymen in het pad waar gereguleerd wordt. Ze hebben de laagste activiteit van het pad

86
Q

Wat is het basis principe van regulatie van metabole paden?

A

Hormonen binden aan receptoren waardoor enzymen van de metabole paden meer/ minder actief worden. In dit proces kan ingegrepen worden

87
Q

Wat dient als lange-termijn opslag van energie?

A

Vetzuren in de vorm van TG

88
Q

Wat is de rol van eiwitten bij energievoorziening?

A

-Eiwit is geen energie-opslag
-Netto eiwitafbraak is omdat aminozuren in glucose kunnen worden omgezet
-Netto eiwitafbraak (=negatieve stikstofbalans) is levensbedreigend

89
Q

Wat is intermediaire metabolisme?

A

-Alle reacties betrokken bij opslag en generatie van metabole energie
-Metabole energie gebruiken bij cellulaire processen

90
Q

Wat gebeurt er met de voedingsstoffen in een fed state?

A

-Glucose-> direct in spieren en hersenen gebruikt, overschot opgeslagen in lever (glycogeen) en vetweefsel
-Aminozuren-> direct gebruikt voor eiwitsynthese in spieren, worden niet opgeslagen
-Lipiden-> evt brandstof in spier, triglycerides in vetweefsel

91
Q

Wat is anabolisme?

A

Metabolische reacties die leiden tot opslag van energie. Doel is preservatie van de energievoorraden
->Leiden tot netto toename van lean body mass en vetweefsel

92
Q

Welke reacties vinden plaats in de anabole fase?

A

Aminozuren-> eiwitten
KH-> glycogeen (eiwit synthese)
Overschot KH-> triglycerides (lioneognese)
Vetzuren-> triglycerides (lipide synthese)

93
Q

Wat is katabolisme?

A

Metabolische reacties die leiden tot vrijmaken van energie (bij vasten)
->Energievoorraden verminderen, netto verlies van vetweefsel en lean body mass

94
Q

Welke reacties vinden plaats in de katabole fase?

A

Eiwitten-> aminozuren (proteolyse)
Aminozuren-> glucose (gluconeogenese)
Glycogeen-> glucose (glycogenolyse)
Triglyceriden-> vetzuren (lipolyse)

95
Q

Wat is het resultaat van katabole reacties?

A

Generatie van glucose en vetzuren, substraten die makkelijk geoxideerd kunnen worden om energie te produceren
Voorraden glycogeen, eiwit en vet worden kleiner

96
Q

Welke processen vinden plaats bij katabolisme?

A

-Glycogenolyse + gluconeogenese uit aminozuren, glycerol en pyruvaat-lactaat in lever-> glucose naar het bloed-> CZS
-Vetzuren uit vetweefsel-> via bloed naar lever-> ketogenese-> ketonen via bloed vooral naar niet CZS, bij langere katabole toestand ook naar CZS

97
Q

Waar komen de glycerol en pyruvaat-lactaat voor de gluconeogenese vandaan?

A

-Glycerol: triglyceride afbraak
-Pyruvaat-lactaat: spier glycogeen

98
Q

Welk hormoon reguleert vooral anabolisme?

A

Insuline. Stimuleert anabole en remt katabole processen

99
Q

Welke processen worden door insuline gestimuleerd?

A

-Glucose opname door cellen
-Glycolyse
-Glycogeen synthese
-Eiwit synthese
-Lipogenese
-Opname ionen (vootal K+ en PO43-)
-Onderhoudt en herstelt lean tissue en opslag van energie overschot als vet

100
Q

Welke processen worden door insuline geremd?

A

-Glycogenolyse
-Gluconeogenese
-Lipolyse
-Ketogenese
-Proteolyse

101
Q

Wat is glycolyse?

A

Verbranding glucose in cel-> ATP

102
Q

Welk versterkend effect heeft remming van de lipolyse?

A

Remming ketogenese (minder vrije vetzuren beschikbaar voor de lever)

103
Q

Welke hormonen stimuleren het katabolisme?

A

Contraregulerende hormonen:
-Glucagon!!
-(Nor)adrenaline
-Cortisol
-Groeihormoon
-Schildklierhormoon

104
Q

Welke processen worden door glucagon gestimuleerd?

A

-Glycogenolyse
-Lipolyse
-Proteolyse
-Ketogenese

105
Q

Bij welke metabole processen grijpt insuline in?

A

Stimuleert:
-Glycogeen synthese uit plasma glucose
-Gebruik van plasma glucose door spieren en vetweefsel (hersenen insuline onafhankelijk)
Remt:
-Hepatische glycogenolyse
-Afbraak van spieren en vetweefsel tot aminozuren/lactaat/glycerol
-Hepatische gluconeogenese

106
Q

Bij welke metabole processen grijpen de contraregulerende hormonen in?

A

Stimuleert:
-Hepatische glycogenolyse: glucagon en catecholamines
-Proteolyse: catecholamines, glucocorticoiden
-Lipolyse: glucagon, catecholamines, groeihormoon, glucocorticoiden
-Gluconeogenese: glucagon, catecholamines, glucocorticoiden
Remt:
-Verbruik plasma glucose in spier en vetweefsel: catecholamines, glucocorticoiden

107
Q

Wat zijn de stress hormonen?

A

-Cortisol
-Catecholaminen (adrenaline en noradrenaline)

108
Q

Uit welke delen bestaat de bijnier?

A

Het buitenste deel - de cortex
Een binnenste deel - de medulla

109
Q

Wat maakt de cortex van de bijnier?

A
  • Mineralocorticoiden bv. aldosteron
  • Glucocorticoiden bv. cortisol
  • Sex hormonen bv. testosteron
110
Q

Wat maakt de medulla van de bijnier?

A

Catecholaminen

111
Q

Uit welke lagen bestaat de bijnier cortex?

A

Buiten naar binnen:
-Glomerulosa: aldosteron
-Fasciculata: cortisol
-Reticularis: androgenen

112
Q

Hoe wordt de productie van cortisol uit de cortex gereguleerd?

A
  1. Hypothalamus geeft CRF af (corticotropine RF)
  2. CRF stimuleert hypofyse voorkwab tot afgifte ACTH (adrenocortictropine hormoon)
  3. ACTH via bloed naar bijnier cortex
  4. Cortisol gemaakt-> geeft stijging plasma glucose, BD en proteolyse
  5. Negatieve terygkoppeling aan hypothalamus
113
Q

Wat is het ritme van (ACTH en) cortisol?

A

Dag- en nachtritme, veranderende stepoint:
-8u cortisol piek
-Middernacht cortisol dal
Tekort meten om 8u, teveel om 12u

114
Q

Wat voor stof is cortisol?

A

Een glucocorticoid

115
Q

Wat doet cortisol?

A

Het stimuleert de
proteolyse en lipolyse om zo de
glucose spiegel in het bloed op peil te
houden via gluconeogenese en mobiliseert bovendien de vrije vetzuren
als brandstof voor de spieren en andere
organen (oxidatie)

116
Q

Hoe kan de activiteit van de hypofyse-cortisol bijnieras veranderd worden?

A

Stress verhoogt de activiteit

117
Q

Hoe zorgt stress voor afgifte van catecholamines?

A

Stimulatie van het Sympatische ZS door stressprikkels vanuit de hersenen zorgt voor de afgifte van adrenaline en noradrenaline uit het bijniermerg (A uit NA)

118
Q

Waar zorgen catecholamines voor?

A

-Vrijzetten glycogeen in de lever
-Lipolyse
-Remt glucose opname in spieren

119
Q

Wat is homeostase?

A

Het vermogen van het lichaam om het interne milieu constant (=stabiel) te houden, ondanks veranderingen in de omgeving waarin het lichaam zich bevindt

120
Q

Wat is stress?

A

Elke lichamelijke verandering die de stabilitieit van het interne milieu (“homeostase”) van het lichaam dreigt te verstoren

121
Q

Wat zijn voorbeelden van lichamelijke stress voor het lichaam?

A
  • Verwondingen
  • Infecties
  • Septische shock
  • Hartinfarct
  • Chirurgische ingrepen
122
Q

Wat is de stress respons van het lichaam?

A

Het lichaam geeft o.a. de stress hormonen catecholaminen en glucocorticoiden aan het bloed af

123
Q

Hoe worden de stress hormonen afgegeven als stress respons?

A

Complexe reactie waarbij ook het AZS een belangrijke rol speelt, waarbij o.a.:
1] de adrenaline secretie uit het bijniermerg toeneemt
2] de afgifte van ACTH uit de voorkwab van de hypofyse wordt gestimuleerd, die op zijn beurt de afgifte van cortisol uit de bijnierschors stimuleert

124
Q

Wat is de functie van afgifte van stress hormonen als stress respons?

A

O.a. om genoeg energie uit de energiedepots (vet, spieren, glycogeen) te mobiliseren (katabole toestand), en de hartfrequentie en bloeddruk te verhogen.
Zo is er voldoende brandstof voor de “fight of flight” reactie beschikbaar om de oorzaak van de stress te bestrijden en de stressor te elimineren

125
Q

Wat gebeurt er met de hormoonspiegels bij een stress respons?

A

Begin: stijging glucagon, catecholaminen en cortisol, daling insuline

126
Q

Wat is het effect van een acute stress respons op de energie voorraad?

A

Afname van de energie voorraad (spier- en vetmassa) van het lichaam

127
Q

Wat gebeurt er als het lichaam de oorzaak van de stress heeft geelimineerd?

A
  1. De afgifte van de stresshormonen zal weer dalen, de
    homeostase wordt hersteld
  2. Daarna zullen de energiedepots weer worden aangevuld, de hartfrequentie en de bloeddruk weer
    normaal worden
    (weer anabole toestand)
    De patient is aan het genezen
128
Q

Wat gebeurt er met de hormoonspiegels bij herstel na een stress respons?

A

Insuline stijgt, glucagon, catecholaminen en cortisol dalen

129
Q

Wat gebeurt er als de stress chronisch wordt?

A

-Langdurig hoge cortisol en adrenaline spiegels laten spier- en vetmassa afnemen
-Dit kan het lichaam ernstig verzwakken

130
Q

Wat is het effect van langdurig vasten op het lichaam?

A

Spiegel stress hormonen langdurig verhoogd (adrenaline, cortisol, glucagon, groeihormoon):
* Gaan de vrije vetzuren en de ketonlichamen hoe langer hoe meer als
belangrijkste energiebron van het lichaam fungeren
* Probeert het lichaam zo een verdere afbraak van spieren (eiwitten) te voorkomen

131
Q

Welke brandstof en hormonen zijn het belangrijkst 0-4h na een maaltijd?

A

Brandstof: glucose
Hormonen: insuline

132
Q

Welke brandstof en hormonen zijn het belangrijkst 4-12h na een maaltijd (fasted)?

A

Brandstof: glucose (brein) en vetzuren (spieren en lever)
Hormonen: glucagon en NE stimuleren glycogenolyse en lipolyse, verlaagd insuline

133
Q

Welke brandstof en hormonen zijn het belangrijkst 12h-16 dagen na een maaltijd (early starved)?

A

Brandstof: glucose en enkele ketonen (brein), vetzuren (lever), vetzuren en enkele ketonen (spier)
Hormonen: glucagon en NE stimuleren TG hydrolyse en ketogenese, cortisol stimuleert proteolyse

134
Q

Welke brandstof en hormonen zijn het belangrijkst >16d na een maaltijd (late starved)?

A

Brandstof: meer ketonen en minder glucose (brein), vetzuren (spieren)
Hormonen: glucagon en NE

135
Q

Wat zijn de belangrijkste bronnen van glucose in de stadia na een maaltijd?

A

Fed state: uit dieet
Fasted: glycogenolyse, steeds meer uit gluconeogenese
Starved: gluconeogenese

136
Q

Wat is het gevolg van een chronisch gevaste toestand?

A

Uitputting van alle energie voorraad-depots van het lichaam zal leiden tot het verlies van de een goede werking van alle organen, die een vitale functie hebben. Hetgeen uiteindelijk de dood tot gevolg heeft

137
Q

Wat gebeurt er met het opgenomen glucose?

A

Gaat naar:
-Lever (deel opgeslagen als glycogeen)
-Brein
-Ery’s. Gevormde lactaat naar spier
-Hartspier
-Spier (deel opgeslagen als glycogeen)

138
Q

Wat gebeurt er met de opgenomen aminozuren?

A

Gaan naar:
-Spier
-Lever
Proteosynthese + directe verbranding overschot

139
Q

Wat is de cori-cyclus?

A

In gevaste toestand glucosevorming in de lever-> glucose naar lever-> lactaat uit ery’s naar de lever om nieuw glucose te vormen

140
Q

Hoe worden de brein en ery’s van glucose voorzien 36 uur na de maaltijd?

A

Glucosevorming in de lever uit aminozuren, glycerol en lactaat. De vetzuuroxidatie levert hiervoor energie (+ energie in spieren)

141
Q

Wat gebeurt er met het overschot vetzuren uit de lipolyse 36u na maaltijd?

A

Overschot in de lever half geoxideerd tot ketonlichamen. Dragen bij aan energievoorziening hart en skeletspier, nog nauwelijks beschikbaar voor de hersenen

142
Q

Wat zijn de belangrijkste brandstoffen 0-4h na een maaltijd?

A

Voeding
->Spier: glucose + vetzuren
->Hersenen: glucose

143
Q

Wat zijn de belangrijkste brandstoffen 4-18h na een maaltijd?

A

Spier: vetzuren uit TG (vetweefsel)
Hersenen: glucose uit glycogenolyse (lever). Glucose sparing tbv hersenen

144
Q

Wat zijn de belangrijkste brandstoffen 18-36h na een maaltijd?

A

Spier: vetzuren uit TG (vetw), ketonlichamen uit vetzuren (lever)
Hersenen: glucose uit gluconeogenese

145
Q

Wat is eiwitsparing?

A

> 36u vasten is de concentratie ketonlichamen zodanig hoog dat het gaat bijdragen aan energievoorziening van de hersenen. Minder proteolyse nodig

146
Q

Waar zit het meeste glycogeen?

A

In de spieren

147
Q

Hoe verloopt de glycogenolyse?

A
  1. Glycogeen + Pi-> glucose-6P oiv fosforylase
  2. Glucose-6P->glucose + Pi oiv glucose-6P-ase
148
Q

Waarom wordt het glycogeen uit de spier niet voor de bloedsuikerspiegel gebruikt?

A

Glucose-6-fosfatase zit niet in de spier (alleen in de lever). Glucose-6P kan alleen de glycolyse in, vorming pyruvaat

149
Q

Wat is het verband tussen de activiteit van glycogenolyse en glycolyse in de spier en lever?

A

Spier: glycogenolyse _ glycolyse actief
Lever: glycogenolyse actief, glycolyse inactief om te voorkomen dat G6P de glycolyse ingaat. Energie uit vetzuren

150
Q

Waarom kan gluconeogenese alleen in de lever plaatsvinden?

A
  1. Aminozuren/ lactaat/ glycerol-> G6P
  2. G6P-> glucose + Pi oiv G6Pase (lever)
151
Q

Wat is de rol van de nier bij gluconeogenese

A

Bij langer vasten kan de nier uit glutamine glucose vormen oiv oa G6Pase

152
Q

Hoe verloopt de fluconeogenese uit lactaat?

A

Lactaat-> puruvaat-> oxaalacetaat-> PEP-> omgekeerde glycolyse. Enkele andere enzymen in gluconeogenese dan glycolyse waardoor de processen los van elkaar gereguleerd kunnen worden

153
Q

Waar in het proces begint de gluconeogenese uit aminozuren?

A

Aminozuren via oxaalacetaat

154
Q

Hoe verloopt de gluconeogenese uit glycerol?

A
  1. Glycerol + ADP-> glycerol-3P + ADP oiv glycerolkinase
  2. Glycerol-3P + NAD+-> dihydroxyactoonfosfaat + NADH,H+ oiv glycerol-3P dehydrogenase
  3. Glucose
155
Q

Waarom is de gluconeogenese uit glycerol gunstig?

A

Het kost netto geen energie

156
Q

Waarom vindt gluconeogenese uit glycerol alleen in de lever plaats?

A

Glycerolkinase alleen in de lever

157
Q

Wat zijn de belangrijkste enzymen van de gluconeogenese?

A
  1. Pyruvaat-carboxylase: vorming oxaalacetaat
  2. PEP-carboxykinase: vorming PEP
  3. Fructose-1,6-bifosfatase: vorming fructose-6P
  4. G6Pase: vorming glucose
158
Q

Wat zijn de belangrijkste enzymen van de glycolyse?

A
  1. Glucokinase: omzetting glucose
  2. PFK1 (fosfofructokinase): omzetting fructose-6P
  3. Pyruvaatkinase: omzetting PEP
159
Q

Op welke manier beinvloeden de hormonen het metabolisme?

A

Ze zetten de enzymen van de gluconeogenese en glycolyse tegelijk aan/uit (tegengesteld effect)

160
Q

Hoe worden aminozuren omgezet in glucose?

A

Citroenzuurcyclus centraal bij omzetting aminozuren-> glucose (via oxaalacetaat)

161
Q

Wat zijn glucogene aminzouren?

A

Aminozuren waaruit glucose gemaakt kan worden. Sommigen via pyruvaat en sommigen via intermediaire stof via oxaalacetaat omgezet in glucose

162
Q

Hoe heten de ketogene aminozuren?

A

Tryptophen
Leucine
Lysine

163
Q

Wat zijn ketogene aminozuren?

A

Aminozuren die naar acetyl-CoA/ acetoacetaat worden omgezet. De C’s uit acetyl-CoA (C2) verdwijnen uit de cyclus als CO2 en leveren dus geen C’s voor glucose.
-<Kunnen wel in ketonlichamen worden omgezet

164
Q

Wat zijn de producten van de oxidatie van aminozuren?

A

Bij oxidatie van aminozuren ontstaat een C-skelet en -NH3+ groep
-NH3+ onschadelijk gemaakt door omzetting naar ureum door de lever en uitscheiding via de urine

165
Q

Hoe kan NH3+ naar de lever getransporteerd worden?

A

-Overzetten op ander aminozuur en dat naar de lever brengen: transaminering
-Deaminering: vrij ammoniak

166
Q

Hoe worden de aminogroepen uit aminozuren onschadelijk gemaakt?

A

Ureum bevat 2 aminogroepen: 1 uit vrij ammoniak en 1 uit aspartaat (aminozuur). Energie ureumcyclus uit de vetzuurocidatie

167
Q

Wat gebeurt er na aminozuur mobilisatie vanuit spier tijdens vasten?

A

▪Netto eiwitafbraak
▪Spier gebruikt zelf vertakt-keten aminozuren als brandstof (leucine, isoleucine, valine)
▪Daarbij horende aminogroep wordt naar de lever getransporteerd in de vorm van alanine of glutamine
▪Andere aminozuren getransporteerd naar de lever

168
Q

Wat zijn de functies van de vetzuuroxidatie?

A
  1. Energievoorziening lever
  2. Ketonlichamen om eiwitten te sparen
169
Q

Hoe verloopt de vetzuuroxidatie?

A
  1. Activering vetzuur-> acyl-CoA
  2. B-oxidatie: 2 deoxidatie stappen in mitochondrium middels dehydrogenase. Levert FADH2, NADH en acetyl-CoA
170
Q

Hoe is de vetzuuroxydatie gekoppeld aan ketogenese?

A

Regulatie door vetzuuraanbod in mito:
-Bij veel vetzuuroxydatie veel NADH en FADH2 waardoor de citroenzuurcyclus geremd wordt. Acetyl-CoA wordt dan omgezet in ketonlichamen-> bloed

171
Q

Hoe wordt uit een aminozuur glucose gevormd?

A

Aminozuur->pyruvaat, in mito-> oxaalacetaat-> malaat met NADH, over membraan waar het weer wordt omgezet in oxaalacetaat + NADH-> PEP-> glucose mbv NADH

172
Q

Waarom is de vetzuuroxydatie noodzakelijk voor de gluconeogenese?

A
  1. Levert NADH en ATP voor de gluconeogenese
  2. Pyruvaatcarboxylase (pyruvaat->oxaalacetaat) wordt geactiveerd door acetyl-CoA
173
Q

Welke 3 onderwerpen van voeding en volksgezondheid zijn er?

A

-Te veel (relatief recent)
-Te weinig
-Gevaarlijk

174
Q

Sinds wanneer is er een toename in overgewicht?

A

Va jaren 80

175
Q

Hoe werd in de middeleeuwen gekeken naar overgewicht?

A

Prestige/ status van zwaar zijn, algemene bevolking had te weinig eten. Maar.. religieuze connotatie van je kunnen beheersen stond hiertegenover

176
Q

Hoe werd in de 19e eeuw gekeken naar overgewicht?

A

->Voor sommige groepen nog steeds geassocieerd met status (de burgerlijke buik). Intersectionaliteit van rijk, wit en man zijn
->Bij vrouwelijke prostituees slechte connotatie
->Slankheidsideaal mn voor vrouwen in opkomst

177
Q

Hoe werd rond 1900 gekeken naar overgewicht?

A

->Dik-zijn gezien als medisch probleem/ ziekte
->Initiatie door patienten en industrie: slankheidsideaal
->Artsen gingen behandelen: leefstijladviezen, soms medicatie

178
Q

Waarom is het gebruik van BMI als statistiek voor overgewicht niet vanelfsprekend?

A

->Statistieken: correlaties tussen lichaamsvet en ziekte
->Gewicht: indirecte maat voor lichaamsvet

179
Q

Waarom kwam statistiek voor overgewicht op gang?

A

->Rond 1900: (Amerikaanse) levensverzekeringsmaatschappijen zagen statistische correlaties tussen over- en ondergewicht en sterfte

180
Q

Hoe ontwikkelde het gebruik van gewicht als medisch middel?

A

->Tot 1900 nauwelijks gewicht
->Artsen diagnosticeerden op het oog
->Levensverzekeringsmaatschappijen brachten verandering
->1920-1930 opkomst personenweegschaal
MAAR gewicht nog steeds indirecte maat voor lichaamsvet

181
Q

Hoe werd lichaamsgewicht in de 20e eeuw gecorreleerd aan gezondheid?

A

Variatie in standaarden gewicht-lengte tot ver in 20e eeuw geeft variatie in getallen

182
Q

Hoe is BMI als standaard genomen?

A

->Groei statistisch-epidemiologisch onderzoek
->Dus: roep om standaard-standaard
->Jaren 70: Amerikaanse epidemiologen voorstel body mass index
->Jaren 80: groei populariteit
->Jaren 90: WHO neemt de standaard over
MAAR nog steeds niet perfecte maat voor meten lichaamsvet!

183
Q

Wat zijn de maatschappelijke problemen van het zien van obesitas als medisch probleem?

A
  1. Stigmatisering: vgl. intersectionaliteit
  2. Gezondheidsongelijkheid: probleem overgewicht vaker in armere wijken, gezond voedsel wordt duurder
  3. Individuele verantwoordelijkheid? Nieuwe vormen moralisme
  4. Correlaties met andere ziektes
184
Q

Waar kan een huidplooimeting het beste uitgevoerd worden?

A

-Buik
-Subscapularis
-Biceps
-Triceps

185
Q

Hoeveel energie zit opgeslagen in glycogeen?

A

Spier: 1200 kcal, 0,3 kg
Lever: 400 kcal, 0,1 kg

186
Q

Hoeveel energie zit opgeslagen in vetweefsel?

A

108.000 kcal, 12 kg

187
Q

Hoeveel energie zit opgeslagen in spiereiwit?

A

24.000 kcal, 12 kg

188
Q

Wat is het effect van een leptine receptor verlagend mutatie?

A

-Meer energieinname: eetlust niet onderdrukt door toegenomen vetmassa
-BMR: lager (of normaal), leptine kan bij toegenomen energieintake geen verhoging van het energieverbruik induceren

189
Q

Van welke lipoproteinen is het aantal het grootst 1 uur na een vetrijke maaltijd?

A

HDL

190
Q

5

A
191
Q

Op welke deeltjes zit apoB100?

A

LDL, IDL, VLDL

192
Q

Op welke deeltjes zit apoB48?

A

Chylomicron, chylomicronremnant

193
Q

Op welke deeltjes zit apoA?

A

HDL, chylomicron, pre-HDL

194
Q

Op welke deeltjes zit apoC?

A

HDL, VLDL, chylomicron, chylomicronremnant,

195
Q

Op welke deeltjes zit apoE?

A

hdl, vldl, idl, cmr, cm