Week 6 Flashcards

1
Q

hoe worden de nieren ook wel genoemd?

A

renes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

waaruit bestaat het nierkapsel?

A

Een laag stevig bindweefsel. Bestaat uit de cortex( schors) en de medulla( merg)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

waaruit bestaat de niermerg?

A

Gestructureerd tot mergpiramiden, bevatten lissen van Henle en verzamelbuizen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat zit in de nierschors (cortex)?

A

Met malpighilichaampjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

waaruit bestaat de nierpoort (hilum)?

A

Met de bloedvaten en het begin van de urineleider (ureter)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

welke 6 delen van de nefron zijn er?

A

Kapsel van Bowman, glomerulus, proximale tubulus, lis van Henle, distale tubulus en verzamelbuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat zit in het capillair van het Kapsel van Bowman?

A

de glomerulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoe heet de toevoerende arteriole naar het kapsel?

A

vas afferens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

waaruit bestaat de wand van de glomerulus?

A

wijde porieen tussen epitheelcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

welke cellen zorgen voor hormonen die de nierwerking beinvloeden?

A

juxtaglomerualire cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hoe heet het afvoerende artiole van het kapsel?

A

vas efferens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

waaruit bestaat de filtereenheid van de nier?

A

kapsel van bowman en glomerulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

waaruit bestaat het glomerulusmembraan?

A

pedikels, dit zijn grote cellen met veel uitlopers. hier tussenin zitten filtratiespleten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

waar loopt het kapsel naar uit?

A

de proximale tubulus, dit loopt richting de niermerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is de functie van Lis van Henle?

A

uitwisseling tussen de bloed en de vloeistof in de lis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat ligt in de schors’?

A

In de schors gelegen ligt de distale tubulus. Deze bestaat uit eenlagig epitheel. De distale tubulus mondt uit in de verzamelbuis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is ultrafiltratie?

A

Bloedplasma wordt via het endotheel van het capillair in het kapsel van Bowman en via de glomerulusmembraan de kapselholte ingeperst. Het endotheel en de glomerulusmembraan werken hierbij als bloedfilters. Dit wordt ultrafiltratie genoemd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat bevat voorurine?

A

water, glucose, aminozuren, elektrolyten en afvalstoffen zoals ureum en creatinine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat is terugresorptie?

A

Bij terugresoptie worden veel stoffen door middel van actief transport in het bloed teruggebracht. Dit vind plaats in de proximale tubulus, de lis van Henle, in de distale tubulus en in de verzamelbuis. In de distale tubulus wordt meestal gecheckt of de waarden goed zijn en of er niet iets moet worden toegevoegd moet worden. De distale tubulus staat onder invloed van het hormoon Aldesteron. De verzamelbuis staat onder invloed van het hormoon ADH afgegeven door de hypofyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat is excretie?

A

Dit is een actief transport waarbij het optreedt in de proximale tubulus, de lis van Henle en de distale tubulus. Het parathormoon (PTH) dat door de bijschildklier wordt geproduceerd, bevordert de terugresorptie uit de distale tubulus van calcium-magnesium ionen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

door welke 3 dingen handhaaft de nieren de homeostase van het bloed?

A
  • regulering van het bloedvolume en de bloeddruk;
  • controle op zouten- en waterhuishouding;
  • handhaving van de juiste pH door meer of minder H+ en HCO3- uit te
    scheiden.
22
Q

wat doet ADH?

A

Dit hormoon wordt door de hypofyse geproduceerd en door de neurohypofyse aan het bloed gegeven. Wanneer de hersenen een te hoog zoutgehalte in het bloed registeren, wordt de hypofyse geprikkeld om meer ADH af te geven. ADH heeft invloed op de wateruitscheiding van de nieren. Het hormoon verhoogd de toelaatbaarheid voor water van de wand van de distale tubulus en verzamelbuis. Het gevolg is dat er meer water wordt terug geresorbeerd naar het bloed. ADH werkt dus indirect bloeddruk verhogend doordat er meer water in het bloed komt waardoor het bloedvolume toeneemt en dus ook de bloeddruk.

23
Q

wat doet het RAAS systeem?

A

Juxtaglomerulaire cellen staan in contact met het afferente vat en de distale tubulus, dit samen wordt ook wel het juxtaglomerulaire complex genoemd.
Zodra de bloeddruk daalt, geven de cellen renine aan het bloed af. Renine bevorderd de omzetting van het plasma-eiwit angiotensiogeen in angiotensine. RAAS staat voor Renine Angiotensine Aldosteron Systeem. Dus je hebt het enzym renine nodig om van angiotensiogeen  angiotensine te maken.

24
Q

welk hormoon zorgt ervoor dat angiotensine 1 in 2 veranderd?

A

renine

25
Q

op welke drie manieren verhoogd angiotensine de bloeddruk?

A
  1. in het hele lichaam vernauwing van arteriolen
  2. stimuleert extra terugresorptie, veel water in bloed
  3. stimuleert bijnierschors extra afgifte aldosteron, dit hormoon stimuleert de terugresorptie van natrium, natrium zuigt water op dus meer water in bloed
26
Q

wat zijn natriuretische peptiden?

A

Zijn hormonen die door de hartspiercellen van de atria en ventrikels afgegeven worden. Dit gebeurd bij een te hoge bloeddruk. Dit hormoon werkt het RAAS tegen, want het remt de afgifte van renine.

27
Q

hoe kunnen nieren de zuurgraad van het bloed beinvloeden?

A

De pH is een maat voor de concentratie van waterstofionen (H+). De pH van bloed is gemiddeld 7,4. Nieren gaan verzuring ook tegen doordat ze H+-ionen kunnen uitscheiden. Dit gebeurt vooral dat ze zich binden aan ammoniak tot NH4+. Deze worden samen met CL- ionen uitgescheiden. De nieren kunnen ook meer of minder HCO3- uitscheiden afhankelijk van het de hoge of lage zuurgraad van het bloed.

28
Q

hoe stimuleren de nieren aanmaak van rode bloedcellen?

A

Bij tekort aan zuurstof in het bloed produceren de nieren meer erytropoëtine (EPO); dit hormoon stimuleert de aanmaak van rode bloedcellen in het beenmerg.

29
Q

wat zijn de drie belangrijkste afbraakproducten van eiwitten?

A

De belangrijkste van afbraakproducten van eiwitten zijn; ureum (afbraak aminozuren), creatinine (afbraak van het spiereiwit creatine) en urinezuur (afbraak van nucleinezuren).

30
Q

wat doet Aldesteron?

A

wordt aangemaakt in je bijnieren, als je nieren het signaal geven dat je bloedvoorziening is verlaagd. Aldosteron zorgt ervoor dat je meer zout vasthoudt. Je urine wordt dan geconcentreerder

31
Q

wat is de nierslagader?

A

Aftakkingen van de buikaorta, voeren per minuut een liter bloed naar de nieren

32
Q

nierslagader=

A

arteria renalis

33
Q

wat zijn de interlobaire arterien?

A

Vertakkingen van de nierslagader, liggen tussen de mergpiramiden

34
Q

wat doen interlobulaire vernulen?

A

Vervoeren het bloed uit niermerg en -schors

35
Q

waar mond de nierader (v.renalis) zich uit?

A

Mondt direct uit in de onderste holle ader

36
Q

wat is urethritis, cystitis, prostatitis, ureteritis en pyelonfritis?

A
  • Urethritis: ontsteking van de urinebuis
  • Cystitis: blaasontsteking
  • Prostatitis: ontsteking van de prostaat
  • Ureteritis: ontsteking van de urineleiders
  • Pyelonefritis: nierbekkenontsteking
37
Q

symptomen urineweginfectie?

A
  • Mictieklachten (dysurie, pollakisurie)
  • Aandrangklachten
  • Pijn in de onderbuik
  • Hematurie (bloed in urine)
  • Pyurie(pus in urine)
38
Q

diagnostiek urinweginfectie?

A

Anamnese en urineonderzoek. Zoals dipstick en nitriettest  negatieve nitriettest geeft niet zekerheid of er geen urineweginfectie is. Daarom wordt er ook nog een microscopisch onderzoek van het urinesediment. Ook kan er nog een urinekweek met bepaling van antibioticaresistentie.

39
Q

complicaties urineweginfectie?

A

Er kunnen complicaties van cystitis: pyelonefritis en prostatitis.

40
Q

welke 6 nierfuncties kunnen verstoord raken bij niersufficientie?

A
  1. Filtreren van het bloed = de glomeruli bestaan uit doorlaatbare capillairen: waardoor afvalstoffen makkelijk de bloedbaan kunnen verlaten. Bij beschadiging van de glomeruli kunnen erytrocyten en albumine in de urine terecht komen.
  2. Verwijdering van afvalstoffen =ureum en creatinine zijn afbraakproducten van de eiwit- en spierstofwisseling, die door de nier uit het bloed gefilterd worden en via de urine uitgescheiden. Bij een verminderde nierfunctie hopen de creatinine en ureum op in het bloed.
  3. Regulatie van vocht- en elektrolytenbalans en regulatie van bloeddruk = in de tubuli en de lis van Henle wordt natrium geabsorbeerd naar de bloedbaan en kalium wordt uitgescheiden onder ander door invloed van het RAAS-systeem. Bij niersufficiente wordt er vaak te veel natrium en water vastgehouden, wat voor hypernatriemie zorgt. Ook kan hyperkaliemie optreden.
  4. EPO-productie  in de nieren wordt EPO aangemaakt als de zuurstof daalt in het bloed. EPO stimuleert het beenmerg tot de aanmaak van extra rode bloedcellen. Bij niersufficiente kan anemie optreden ten gevolge van verminderde EPO productie. Als de EPO productie verminderd kan er bloedarmoede optreden.
  5. pH-regulatie  het zuur base evenwicht wordt door de nieren beïnvloed door het uitscheiden of vasthouden van zuur en base in de tubuli. Bij nier sufficiëntie treedt metabole acidose op met name door verminderde reabsorptie van bicarbonaat.
  6. Activatie van vitamine D en regulatie van calcium en fosfaat  vitamine D wordt in de nieren omgezet in : calcitriol, dit is belangrijk voor de opname van calcium in de darmen en reabsorptie van calcium in de nieren. Bij nier sufficiënte zal er een tekort zijn aan calcitriol wat zorgt voor een verlaagde calciumconcentratie in het bloed. Dit leidt dan tot de afgifte van PTH waardoor calcium en fosfaat worden onttrokken uit de botten wat tot osteoporose kan leiden.
41
Q

etiologie acute niersufficientie? (prenaal, renaal)

A

I. Prerenale oorzaken  er is een verminderde doorbloeding van de nier en daardoor een lagere filtratiedruk. Dit kan komen door: dehydratie, shock, hartfalen of vernauwing van de arteria renalis.
II. Renale oorzaken  de schade wordt veroorzaakt door een probleem in de nier zelf, waarbij glomeruli, tubuli en het interstitium beschadigd raken. Hierbij kan het gaan om een ontsteking door auto-immuunaandoeningen of allergische reacties.
III. Postrenale oorzaken de oorzaak ligt in het proces na de nier, er is een obstructie in de afvoerende urinewegen, waardoor de urine niet goed kan weglopen er druk in de nieren ontstaat. Dit kan bijvoorbeeld komen door; niersteen, tumor, verstopte urinekatheter.

42
Q

symptomen acute niersufficientie?

A
  • Afname van de hoeveelheid urine.
     Oligurie (minder dan 400 ml)
     Anurie (minder dan 100 ml)
  • Verkleuring van de urine.
     Hematurie (bloed in urine)
     Myoglobinurie (myoglobine in urine)
  • Tekenen van vochtretentie/overvulling.
     Oedeem aan handen, voeten en enkels
     Kort ademigheid (bij longoedeem)
     Gewichtstoename
  • Tekenen van ophoping van afvalstoffen.
     Vermoeidheid, slaperigheid
     Verminderd eetlust
     Jeuk en gele huid
43
Q

complicaties acute niersufficientie?

A
  • Ernstige hyperkaliemie
  • Ernstige metabole acidose
  • Longoedeem
44
Q

oorzaak chronische niersufficientie?

A

De meest voorkomende oorzaken zijn diabetes mellitus en hypertensie. Ook door auto-immuunaandoeningen, zoals glomerulonefritis. Hierdoor raken ook de bloedvaatjes van de nieren beschadigd.

45
Q

behandeling chronische niersufficientie?

A
  • Bestrijden uremie eiwitbeperking
  • Bestrijden vochtretentie  vocht en zout beperking, diuretica
  • Bestrijden elektrolytstoornissen fosfaatbeperking, nier functie vervangende therapie
  • Bestrijden anemie Epo injecties, supplementen ijzer, foliumzuur en B12
  • Bestrijden acidose eiwitbeperking
  • Hemodialyse  filtert een kunstnier in een machine je bloed: deze machine sluit je aan op een bloedvat
  • Peritoneaal dialyse  filtert je buikvlies afvalstoffen uit je bloed: je krijgt daarvoor een katheter in je buik.
46
Q

wat doen ACE remmers?

A

interfereren met het RAAS systeem, ACE zet angiotensine 1 om in angiotensine 2 , ACE remmers zorgen ervoor dat ACE wordt geremd, waardoor er geen angiotensine 2 kan worden gemaakt

47
Q

wat doen renineremmers?

A

Blokkeert de werking van renine, waardoor ook angiotensine 1 niet in antgiotensine 2 wordt omgezet.

48
Q

wat doen angiotensine-11-receptorblokkers?

A

Angiotensine blokkers binden aan en blokkeren de angiotensine-11-receptor en verminderen zodoende het vaatvernauwde effect van angiotensine 2.

49
Q

wat doet thiazidediuretica?

A

Diuretica verhogen de urineproductie en hierdoor neemt het bloedvolume af. Het hartminuutvolume en de bloeddruk nemen af naarmate het bloedvolume afneemt.

50
Q

wat doen calciumkanaalblokkers?

A

De calciumantagonisten zijn receptorantagonisten die calciumkanaaltjes in het celmembraan van spiercellen belemmeren, waardoor het transport van de calciumionen moeilijker wordt.

51
Q

wat doen betablokkers?

A

Bètablokkers blokkeren de werking van de zogeheten bèta-adrenerge receptoren. Deze bèta-receptoren zitten voornamelijk op de cellen van het hart en in de bloedvaatjes in spieren, longen en baarmoeder. Door het blokkeren van deze bèta-receptoren kunnen de stresshormonen, waaronder adrenaline, hun werk niet meer doen. Hierdoor wordt het hartritme verlaagd en de pompkracht en de hoeveelheid bloed die het hart per minuut het lichaam inpompt verminderd.