week 5 Flashcards

1
Q

Wat is het doel van een peer review?

A

Dit wordt gedaan om het artikel te verbeteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat wordt bedoeld met een empirisch bewijs?

A
  • proefondervindelijk, gebaseerd op eigen ervaring
  • waarneembaar, herhaalbaar, meetbaar enz.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waaruit bestaat een wetenschappelijke methode?

A
  1. zinvolle vraag of belangrijk probleem
  2. informatie verzamelen
  3. hypothese / vraagstelling
  4. testen (verifieren)
  5. accepteren, afwijzen, wijzigen
  6. publiceren
    - kritiek
    - herhalen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de eisen voor het verzamelen van gegevens?

A
  • compleetheid
  • nauwkeurigheid
    • meetprotocollen
    • een Observer/gegevens over inter-oberservaties
  • reproduceerbaar
  • validiteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat moet je proberen te vermijden/beperken tijdens het verzamelen van gegevens?

A
  • toevallige meetfouten: door meetonnauwkeurigheid van instrument of waarnemer
  • systematische meetfouten: door fouten in meetinstrument
  • differentiële systematische meetfouten: in de ene groep wordt een andere systematische fout gemaakt dan in de andere groep.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

We kennen verschillende meetniveaus van variabelen, noem deze.

A

numerieke/kwantitatieve variabelen
discreet: gehele getallen (aantal dagen ziek, kinderen)
continu: reele getallen (lengte, gewicht, bloeddruk, inkomen)

categorische variabelen
nominaal: geen ordering (geslacht, soort OK, klacht)
ordinaal: wel rangorde (ernst ziekte, stagering tumor)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat betekent Gleason 5+3?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de kans dat iemand met macroscopische hematurie maligniteit heeft? en hoeveel kans bij microscopische hematurie

A

25% macro
3% micro

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

waar wordt een stoma geplaatst op de buik en waarom?

A

rechtsonder. Urostoma wordt gemaakt uit een dunne darm (terminale ileum) deze bevind zich aan de rechter kant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat wordt er met een t-test berekenend?

wat wordt bepaald met een lineaire regressie analyse?

A

om het verschil tussen behandeling A en behandeling B voor onafhankelijke groepen te analyseren.

welke factoren de grootte van de daling (van bijvoorbeeld bloeddruk) bepalen, denk hierbij aan behandeling, geslacht, leeftijd en bloedgroep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat wordt met een chi-kwadraattoets getest?

wat wordt bedoeld met een logistische regressie-analyse?

A

“komt dit (hypertensie) vaker voor bij vrouwen van niet-westerse afkomst?” ja/nee vraag kan hiermee getest worden.

om dan vervolgens de risicofactoren voor ‘hypertensie’ te onderzoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat bedoeld met met inferentiele statistiek?

A

(schatten van steekproefgrootheden en hun betrouwbaarheid) wordt gebruikt om te kijk of het mogelijk is de steekproef te gebruiken voor de populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe wordt er in het algemeen getoetst in een onderzoek?

A

I: forumuleer de nulhypothese
II: verzamel gegevens
III: bereken de toetsingsgrootheid
IV: beoordeel de waarde van de toetsingsgrootheid:
- is deze waarde “aannemelijk” als H0 waar is?
- hoe “aannemelijk”? –> p-waarde

V: Als P-waarde groter dan 0,05: H0 behouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

benoem de verschillende toetsingsfouten en wat betekenen ze?

A

type I fout
- nulhypothese verweren als deze in werkelijkheid correct is
- alpha = kans op het maken van een type I fout
- alpha = P(H0 veren | H0 waar)

type II fout
- nulhypothese niet verwerpen als deze in werkelijkheid NIET correct is.
- beta (B) = kans op het maken van een type II fout
- B = P(H0 behouden | H0 niet waar)

  • 1 - B heet de power van de toets (onderscheidingsvermogen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de functie van de prostaat?

A
  • vochtaanmaak, vloeibaarhouden van ejaculaat
  • plasbuis gaat door het prostaat heen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hoe spoor je prostaatkanker op?

A
  1. PSA (prostaat specifiek antigeen)
  2. DRE/RT: rectaal toucher
  3. TRUS: trans rectaal ultrasound
17
Q

wat houd de Gleason-gradering precies in en hoe werkt het?

Tentamenvraag

A

manier van stadiering
1e getal: meest voorkomende groeipatroon (weefselvorm)
2e getal: wat ook wordt gezien maar minder (weefselvorm

totaalscore 1e + 2e getal, hoe hoger hoe aggressiever

5+3 dus veel erger dan 3+5

loopt van 1 tm 5 maar meestal wordt alleen 3 tot 5 gebruikt.

18
Q

Welke factoren zijn prognostisch voor prostaatkanker? (GPT)

tentamenvraag

A
  • Graad: gleasonscore/ISUP (belangrijkst) (maar ook cribriforme en intraductale slecht nieuws)
  • PSA
  • T-stadium: T2 of T3 of T4 (DRE en/of MRI)
  • hoeveelheid tumor in de biopten
19
Q

Welke scans kunnen worden toegepast voor het beoordelen van prostaatkanker?

A

traditionele scans voor aantonen/uitsluiten metastase
- botscan
- CT thorax/abdomen
- MRI (bij verdenking neuronen schade, bijv dreigende dwarslaesie

sinds 2020 –> PSMA PET CT

20
Q

Welke behandelingen zijn mogelijk met oog op curatie van prostaatkanker?

A
  • radiotherapie
  • radicale prostatectomie
  • andere fysische methoden
21
Q

Waar staat ADT voor?

A

androgeen deprivatie therapie (hormonale therapie) (kan ook bij radiotherapie in curatieve setting worden toegepast, dan alleen medicamenteus)

22
Q

Welk behandelplan wordt opgestart wanneer er veel metastastasen worden gevonden met een een prostaatcarcinoom als primaire tumor?

A

Docetaxel 6 kuren direct na starten LHRH agonist icm chemotherapie

alternatief: abiraterone + ADT

23
Q

noem de differentiaaldiagnose van hematurie

A
  • glomulaire nierziekte
  • interstitiele nierziekten
  • urologisch
  • vasculair
24
Q

Waarom hebben mannen meer kans op blaaskanker dan vrouwen.

A

Mannen rookte vroeger meer waardoor de kans op het krijgen van blaasklanker groter is (associatie roken en blaaskanker)

toxines van roken kwamen in bloed, vervolgens door nieren uitgescheiden naar de blaas, daar wordt het 4/5 uur opgeslagen –> blaaskanker

25
Q

benoem de voorgeschiedenis en medicatie wat de kans op blaaskanker vergroot?

A
  • bestraling kleine bekken
  • chronische UWI
  • verblijfskatheter
  • fenacetine (pijnstiller)
  • immuunsuppressie
  • cyclofosfamide
  • schistosomiasis (bilharzia) (paracyt)
26
Q

aanvullend onderzoek van iemand bij hematurie?

A
  • kreatinine, ureum, GFR, Hb
  • sediment
  • morfologie erythrocyten
  • kweek

Niet: urinecytologie

27
Q

Welke beeldvorming doen we bij verdenking op blaaskanker?

A
  • echografie
  • UCS = urethrocystoscopie
  • CT-urinewegen
28
Q

Wat moet de operateur doen bij een transurethrale resectie?

A
  • aantal tumoren
  • grootte
  • radicaliteit
  • bimanueel toucher
  • eenmalige spoeling met chemotherapie
29
Q

wat zijn de behandelopties bij mensen met een spierinvasief urotheelcarcinoom?

A
  • cystectomie met urinedeviatie
  • chemotherapie
  • radiotherapie
  • combinatie therapie
  • systemische immuuntherapie
30
Q

Waarom moeten mensen met een brickerse (stoma) niet te zwaar tillen?

A

omdat dan er dan een parastomale hernia kan ontstaan

31
Q

Wat zijn de complicaties bij urinedeviaties?

A

postoperatief
- ileus
- wondinfectie
- UWI
- Abces
- Trombo-embolisch

lange termijn
- parastomale hernia
- metabole acidose
- nierinsufficientie
- ureterstenose
- littekenbreuk

32
Q

welk materiaal kunnen worden verkregen om onderzoek te doen naar blaas- en/of prostaatkanker?

A
  • vloeibare biopsies (bloed, urine, speeksel, semen, CTCs)
  • FFPE (formaline-gefixeerd paraffine materiaal)
  • ingevroren “vers” (-80C) biobank: tumor and gezond weefsel
  • levende biobank: experimenten modellen: cellijnen, organoids, xenografts
33
Q

Wat zijn de voordelen van in vitro (doet zich voor in het lichaam) systemen?

A
  • gemakkelijk in gebruik: standaardisatie, opschalen
  • Puur menselijk Tumor materiaal, geen contaminatie met normaal weefsel
  • oneindige bron van tumorweefsel
  • eenvoudige manipulatie/behandeling
  • organ-on-chip systemen
34
Q

Welke inclusie criteria staan voor de Active surveillance?

A
  • een PSA < 10
  • Gleason score < 7
  • minder dan 3 postieve biopten
  • behandelbaar voor eventuele invasieve interventie
35
Q

Wat doen we bij brachytherapie?

A

hierbij wordt de radiatie via naalden inwendig toegediend in 1 of enkele fracties

36
Q

bij een recidief van prostaatkanker na het verwijderen van de prostaat maar er is niet radicaal geopereerd.

A

pas bij een PSA > 20 wordt er een botscan gemaakt. Als daar metastases op te zien zijn kan gekozen worden voor ADT (hormoontherapie)

37
Q

Welk orgaan naast de hypofyse produceert ook testosteron?

A

bijnier, dat is ook hetgeen wat je meet als je de hypofyse uitschakelt.