Week 1 Flashcards

1
Q

wat is het verschil tussen autologe stamceltransplantatie en allogene stamceltransplantatie?

A

allogene stamceltransplantatie is een vorm van immunotherapie–> stamcellen van iemand anders.

autoloog is eigenlijk een trucje om meer chemo te kunnen geven. waarbij gebruik wordt gemaakt van eigen stamcellen –> intensiever behandeling en meer risico

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke therapieën gebruiken we voor patiënten die leiden aan (acute myeloide leukemie) AML?

A
  • chemotherapie + specifieke targeted therapie
  1. chemotherapie
  2. Auto-SCT
  3. Allo-SCT
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat betekent de WHO status?

A

De WHO status waarbij naar de conditie van de patiënt gekeken wordt.

  • WHO 0: geen hulp nodig, topconditie
  • WHO 1: wel rusten
  • WHO 2: overdag conditie ondersteunen door rust
  • WHO 3: ligt de hele dag in bed, ondersteuning bij zelfverzorging
  • WHO 4: zeer slecht, volledige afhankelijkheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat wordt bedoeld met prognostische factor?

A

een kenmerk van een patiënt of ziekte dat informatie geeft over de waarschijnlijke uitkomst of het verwachte verloop van een ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welk onderzoeks uitslag geeft prognostische waarde bij AML?

A
  1. cytogenetica
  2. moleculaire diagnostiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat wordt bedoeld met MRD?

A

minimale residuale ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar vind in de foetale periode de bloedcelvorming plaats?

A

Deze vind plaats in de dooierzak, de lever en de milt. Na de geboorte verschuift deze naar het beenmerg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De lymfeklieren bestaan uit twee delen
- buitenste schors (follikels)
- binnenste schors = paracortex

match deze locaties met de T-lymfocyten en de B-lymfocyten.

A

paracortex: T-lymfocyten
follikels: B-lymfocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Via welke weg doorloopt de lymfe de route door de lymfeklier?

A
  1. afferente lymfevaten
  2. kapselsinus
  3. trabekelsinussen
  4. parenchymcortex lymfeklier
  5. medulla lymfeklier
  6. efferente lymfevaten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn bijwerkingen van chemotherapie?

A
  1. moeheid
  2. misselijkheid/braken
  3. haaruitval
  4. verminderde eetlust
  5. huidafwijking
  6. lever/nierfunctiestoornissen
  7. beenmerg depressie (minder aanmaak bloedcellen)
  8. mucositis (ontsteking slijmvliezen)
  9. bloeding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de gevolgen van beenmergdepressie? en wat merkt de patiënt hiervan

A
  1. annemie: vermoeidheid, hartfalen, duizeligheid, hartkloppingen
  2. leucopenie: meer infecties
  3. trombopenie: verhoogde bloedingsneigingen, primaire homeostase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het gevolg van trombopenie?

A
  • verhoogde bloedingsneiging
  • spontaan blauwe plekken
  • bloedneus (epistaxis)
  • tandvleesbloedingen
  • hevige menstruatie
  • puntbloedinkjes (petechiën)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bestrijden van de gevolgen van beenmergdepressie na chemotherapie: bij de volgende subgroepen
- anemie:
- leucopenie:
- trombopenie:

A

anemie:
- bloedtransfusie
- erytropoetine/Fe/Vitamines

leucopenie:
- Granulocytentransfusie
- G-CSF –> grroeifactor voor granulocyten
- SDD-profylaxe: combinatie van antibiotica die alleen in de darm werkt.

trombopenie:
- trombocytentransfusie
- trombopoetine (TPO)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wanneer is er een indicatie voor bloedtransfusie?

A
  • afhankelijk van tijd van ontstaan (accuut vs chronisch)
  • afhankelijk van leeftijd/co-morbiditeit

chronisch: HB gehalte
<25 jr: 4,0 mmolL
25-50 jr: 4,5 mmol/L
50-70 jr: 5,0 mmol/L
>70 jr: 5,5 mmol/L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hoeveel zakjes bloed geef je aan iemand met anemie?

A

per eenheid getransfundeerd erytrocytenconcentraat stijgt het HB 0,5-0,7 mmol/L (dus uitrekenen welk Hb je wilt bereiken en hoeveelheid eenheden daarop afstemmen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wanneer worden zakjes met trombocyten geindiceerd?

A

waarde onder de 10x10^9/L

vaak maar 1 zakje nodig, de stijging is variabel maar over het algemeen 20-50x10^9 L per eenheid trombocytenconcentraat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke gegevens heb je nodig om bloed te kunnen bestellen?

welke lab bepalingen vraag je aan?

A
  1. eerder transfusie? zoja, wanneer?
  2. zwangerschap?
  3. bekend met antistoffen?
  4. ABO-bloedgroep en Resus D bloedgroep
  5. screening op irregulaire antistoffen
18
Q

benoem de volgende bloedgroepen dit wanneer je erytrocyten geeft
universele donor:
universele ontvanger:

A

universele donor: 0-negatief
universele ontvanger: AB-positief

19
Q

benoem de volgende bloedgroepen dit wanneer je plasma geeft
universele donor:
universele ontvanger:

BELANGRIJK!!

A

universele donor: AB plasma: geen antistoffen
universele ontvanger: 0 plasma: heeft anti-A en anti B

20
Q

Wanneer doen we wel de kruisproef.

A

uitgezonderd:
- neonaten
- getransplanteerd zijn of een transplantatie hebben gehad
- Patienten die bekend zijn met antistoffen

21
Q

Wat zijn de risico’s divers o.a. van bloedtransfusie?

A
  1. hemolytische transfusie reactie
  2. koorts reactie
  3. allergische reactie
  4. overdracht ziekteverwekkers
  5. TRALI (transfusion-related acute lung injury)
  6. ijzerstapeling
  7. TACO: overvulling van hart
22
Q

Wanneer geven we bloedplasma?

A

alleen bij een tekort aan stollingsfactoren,

door bijvoorbeeld massaal bloedverlies, diffuus intravasale stolling, aangeboren tekort stollingsfactor

23
Q

Wat zijn kernmerken van een hodgkin lymfoom?

A

slechts 5% kwaadaardige cellen (reed Sternberg cells), derest bestaat uit 95% ontstekingscellen
- lymfocyten
- plasmacellen
- eosinofielen

naaldbiopt is niet toereikend voor het bepalen van hodgkin

24
Q

Wat zijn kenmerken van de non-Hodgkin lymfoom?

A
  1. grootste groep maligniteiten (40-50%) binnen de hematologie
  2. +/- 60 verschillende klinische pathologische entiteiten
  3. non-Hodgkin lymfeoom is niet één ziektebeeld
  4. oorsprong in hetzij B- hetzij T-lymfocyten, die in verschillende fasen van differentiatie maligne kunnen ontaarden.
25
Q

Wat is lymfadenopathie?

A

opgezette lymfeklieren

26
Q

Wat gebruiken we voor de diagnostiek voor lymfeklieren?

A
  • lymfeklier excisiebiopt
  • alternatief is een naald biopt

nooit FNA ivm sample error

27
Q

benoem de vijf pijlers WHO classificatie lymfomen

A
  1. morfologie: grootcellig, kleincellig
  2. fenotype: B-cel, T-cel, NK-cel
  3. genotype: genherschikking IgH, TCR, translocaties, mutaties
  4. fysiologische tegenhanger, ontwikkelingsstadium B-cel/T-cel, voorloper, matuur
  5. klinische kenmerken: presentatie, beloop
28
Q

Wat zijn de CD markers 1-10 en wat zijn de CD markers daarboven?

A

CD1-10: T-celmarkers
CD11-23: B-celmarkers

29
Q

benoem de typische cytogenetica per lymfoom?

A

folliculair lymfoom: t(14;18)
mantelcel lymfoom: t(11;14)
Burkitt lymfoom: t(8;14)
MALT lymfoom t(1;14)

30
Q

Hoe stadieren we non-Hodgkin en Hodgkin lymfomen? (ann arbor)

A

Stadium I: aandoening van slechts 1 lymfklierstation

stadium II: aandoening van twee of meer lymfklierstations en een begrensd aandoening van een extralymfatsich orgaan of gebied aan dezelfde zijde van het middenrif.

stadium III: aandoening van lymfklierstations aan beide zijden van het middenrif, eventueel vergezeld door een begrensde aandoening van een extralymfatisch orgaan of aandoening van de milt of beide

stadium IV: gedissemineerde aandoening van een of meerdere extraymfatische organen of gebieden met of zonder aandoening van lymfklierstations.

zie plaatje bureaublad

31
Q

Welke medicatie bestaat uit de chopkuren?

A
  1. prednison (op meerdere dagen)
  2. cyclofosfamide
  3. doxorubicine
  4. vincristine
32
Q

Welke processen vinden plaats door de werking van retuximab?
- ADCC
- CDC
- apoptose
- ADP
- synergetisch effect cytostatica

A
  • ADCC: antistof-afhanekelijke cel remedieerde cytotoxiciteit
  • CDC: complement remedieerde cytolysis
  • apoptose: inductie directe celdood
  • ADP: antistof-afhankelijke fagocytose door macrofagen
  • synergetisch effect cytostatica
33
Q

Wat houd de IPI-score in? wat zijn de factoren hierbij

A

met de IPI-score kan de prognose van het lymfoom bepaald worden van

factoren:
1. leeftijd >60
2. LDH > 1x normaal
3. performance status > 2
4. stadium III of IV
5. > 1 extranodale leasie

34
Q

sinds 2000 wordt rituximab gebruikt voor het bestrijden van lymfomen, wat is rituximab en wat doet het?

A

Rituximab is een monoklonale antistof gericht tegen het CD20-antigeen (B-cel lymfoom)

35
Q

Hoe behandelen we diffuus grootcellig B-cel lymfoom (DLBCL)patiënten die zich in een stadium I of II verkeren van NHL zonder risicofactoren, zonder bulky ziekte?

A

95% genezing
1. 3 kuren R-CHOP
2. lokale radiotherapie

alternatief (wanneer radiotherapie niet wenselijk is gezien de lokalisatie van het lymfoom)
- 4x R-CHOP
- 2x rituximab

36
Q

Hoe behandelen we diffuus grootcellig B-cel lymfoom (DLBCL) patiënten die zich in een stadium I of II verkeren van NHL met risicofactoren en/of bulk ziekte (+/- 15%)

A

90% genezing
- 4 kuren R-CHOP
- gecombineerd met lokale radiotherapie

alternatief
- 6 kuren R-CHOP

37
Q

hoe behandelen we patienten die therapie DLBCL stadium III-IV nodig hebben?

A

50-65% genezing
- 6 kuren R-CHOP
- icm Rituximab

alternatief
R-mini-CHOP of R-CEOP
(etopside ipv doxorubicine)

doxorubicine is een contra-indicatie voor hartproblematiek

38
Q

Wat is de eigenschap van een retrovirus? Wat is het voordeel aan deze eigenschap?

A

deze infecteren gastheercellen. Dit virus wordt gebruikt om stukjes DNA toe te voegen in het DNA van de T-cellen –> (anti-CD19) CAR T-cellen, herkennen lichaamseigen eiwitten en kunnen de tumor aanvallen.

39
Q

Wat houd de tweedelijns behandeling in van iemand met (DLBCL) diffuus grootcellig B-cel lymfoom?

A

1/3 heeft een recidief of zijn nog niet volledig in remissie. De helft daarvan is responsief op salvage therapie:

re-inductie chemotherapie gevolgd door autologe SCT–> stamcellen van jezelf

40
Q

hoe wordt DLBCL qua diagnose vastgesteld: histologie?

A

Met morfologie en immunohistochemie

41
Q
A