week 5 Flashcards

1
Q

Wat zijn de vier economische theorieën?

A

klassieke theorieën, afschrikkingstheorieën, rationele keuze theorie en de gelegenheids- en routine activiteiten theorieën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welke soorten theorieen zijn er binnen de klassieke theorieën?

A

de theorieën uit de middeleeuwen, de theoriën uit de verlichting en de filosofische theorieën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is de middeleeuwse theorie?

A

er was grote onveiligheid in staten door oorlogen en misdaden, de kerk en machthebbers bepaalde wat voor straffen er werden opgelegd, dit waren straffen als doodstraf en lijstraffen. er was ook geen sprake van wetenschap, maar slechts kennis binnen de kloosters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is de verlichte theorie?

A

de eerste wetenschappelijke ideeën ontstonden, namelijk: de mens staat centraal, montesquieu, voltaire, locke en rousseau en ook de natuurwetenschappen kwamen op gang.wel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

welke twee personen zijn van belang bij de filosofische theorieën?

A

Beccaria en Bentham

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is beccaria’s theorie?

A

hij bekeek hoe we de samenleving moeten inrichten en wat machthebbers wel en niet mochten. de burgers gedragen zich zo moraal mogelijk maar hoeveel daarvan moetde overheid kunnen berheersen. de overheid mag volgens hem de straffen bepalen en hoe zwaar ze zijn. het gaat hierbij om sociaal contract

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is bentham zijn theorie?

A

hij gaat uit van de kosten en baten, waarbij de hoogte van de straf net hoog genoeg moet zijn om delicten tegen te houden. de misdaad stata centraal en niet de dader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de afschrikkingstheorie?

A

de gedachte dat zwaar en zeker en snel straffen personen afschrikt en zal leiden tot minder criminaliteitwat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wie is een belangrijk persoon in de rationele keuze theorie?

A

gary becker, hij past micro-economische theorieën toe op onderwerpen als: bedrijven, financiële markten, politiek, families:huwelijksmarkt, orgaandonaties etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is de beslisregel; van de rationele keuze theorie?

A

beslissingen worden genomen vanuit de kosten-baten overweging. de verwachte pakkans * de verwachte zwaarte van straf = de verwachte straf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

welke onderscheidingen worden gemaakt van elementen bij de rationele keuze theorie?

A

actoren, gedragsalternatieven. kenmerken alternatieven, beslisregels, geen goede informatie, het niveau van zelfcontrole per persooon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is de gelegenheidstheorie?

A

er ontstaan meer gelegenheden om te stelen. de kosten worden kleiner en de baten worden groter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is de routine-activiteiten theorie?

A

er bestaat een aanwezigheid van gemotiverde daders en mogelijkheden om misdaden te plegen en een afwezigheid van bewakers of personen die misdaden proberen te voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de marktvan misdaad en beveiliging?

A

de toepassingen van rationele keuzes van daders, slachtoffers en overheden reageren op elkaar en maken allemaal de kosten en baten afweging, daarop passen ze hun gedrag aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is beleidsimplicatie van klassieke ideeën?

A

strafrecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is beleidsimplicatie van afschrikkingstheorie?

A

dreiging met straffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de beleidsimplicatie van rationele theorieën?

A

de kosten vergroten en de baten verkleinen door actie te ondernemen

18
Q

wat is de beleidsimplicatie van de gelegenheidstheorie?

A

preventie van gemotiveerde daders, preventie van mogelijkheden en preventie van bewaking

19
Q

Wat zijn de vier sociologische theorieën?

A

anomie- en strain theorie, sociale desorganisatie theorieën, sociale controle theorieën en labelingtheorieën.

20
Q

wie is een belangrijk persoon van de anomie- en strain theorie?

A

emile durkheid, hij zei dat het aan de maatschappelijke context ligt (industriële revolutie, kapitalisme en snel veranderde smaenleving)

21
Q

wat is het algemene idee van emile durkheim?

A

dat individuen niet functioneren in sociaal vacuüm, dat de samenleving vormt en het handelen beperkt, en dat de omgeving de oorzaak is van crimineel gedrag en dat de sociale invleod streker is dan individuele voorkeuren.

22
Q

wat is de anomie theorie?

A

het verschil tussen culutrele doelen in een samenleving en de middelen die beschikbaar zijn om de doelen te bereiken. het verschil wortd groter door snel toenemende werkloosheid.

23
Q

wat zijn de aanpassingsvormen van de anomietheorie?

A

conformiteit, vernieuwing, ritualisme, teurgtrekking en rebellie

24
Q

aanpassingsvorm conformiteit (anomie theorie)

A

de doelen en middelen zijn in evenwicht

25
Q

aanpassingsvorm vernieuwing (anomie theorie)

A

doelen worden geaccepteerd maar geen bezit tot de middelen of geen gebruik maken van de middelen

26
Q

aanpassingsvorm ritualisme (anomie theorie)

A

er is geen duidelijk doel maar wel goede middelen

27
Q

aanpassingsvorm terugtrekking (anomie theorie)

A

er zijn geen doelen en ook geen middelen in gebruik

28
Q

aanpassingsvorm rebellie (anomie theorie)

A

nieuwe doelen worden opgested met ook nieuwe middelen, een soort hele andere aanpak

29
Q

wat is de subculturele theorie?

A

de reacties van lagere klassen, het komt door groepsverband, omdat een aantal leden een slechte positie hebben en dus niet de middelen hebben om de doelen van de ‘hoofdcultuur’ te bereiken.

30
Q

wat is de sociale desorganisatie theorie?

A

ze gaan ervan iot dat gedrag afhaneklijk is van de mate van samenhang in een samenleving waarin iemand leeft. des te meer mensen zijn geintegreerd des te meer zij de cultuur van de samenleving zullen naleven.

31
Q

wat zijn de belangrijke factoren van de sociale desorganisatie theorie?

A

stedellijkheid, hoge mohiliteit en lage sociale controle

32
Q

wat isde sociale controle theorieën?

A

gaan ervan uit dat individueel gedrag afhankelijk is van de mate en soort van iemands binding.

33
Q

welke twee soorten sociale controle theorieën zijn er?

A

sociale bindingen theorie en de levensloop theorie

34
Q

wat is de sociale bindingen theorie?

A

er moet niet verklaard worden waarom personen zich delinquent gedragen maar waarom personen zich aan de regels houden

35
Q

wat zijn de veronderstelde remmen vam de sociale bindingen theorie?

A

gehechtheid, betrokkenheid, gebondenheid, overtuigingen van nromen en waarden

36
Q

wat is de levenslooptheorie

A

naar mate je ouder wordt vanuit de schoolperiode neemt het aantal delicten per leeftijd af. dit komt doordat ze in een werkomgeving belanden, een relatie krijgen en uiteindelijk een kind.

37
Q

wat is de labelingtheorie?

A

waarom zouden mensen nog meer criminaliteit plegen nadat ze al criminaliteit hebben gepleegd? omdat de mensen vanuit de sociale groep een stempel krijgen die delicten hebben gepleegd en de groepsleden hem anders gaan behandlene waardoor de persoon zichzelf anders gaat zien en nog meer afwijkend gerdrag gaat tonen.

38
Q

wat zijn de beleidsimplicaties van de labelingtheorie?

A

minder duidelijk maken wie veroordeeld is

39
Q

wat zijn de beleidsimplicaties van de anomie en strain theorie?

A

ongelijkheid en overambities verkleinen

40
Q

wat zijn de beleidsimplicaties van de sociale desorganisatie theorie?

A

desorganisatie verminderen

41
Q

wat zijn de beleidsimplicaties van de sociale controle theorie?

A

sociale bindingen bevorderen