week 4 Flashcards

1
Q

cognitieve controle

A

vermogen om interne doelen aan te sluiten bij gedachten en acties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

proactieve controle

A

in afwachting van actie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

reactieve controle

A

reactie op actie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

multitasking gaat lastiger bij

A

hoge cognitieve load en cognitieve overlap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

automatische processen

A

minimale cognitieve moeite nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

gecontroleerde processen

A

meer cognitieve moeite nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

inhibitie taken

A

stroop interferentie, simontaak en flankertaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

stroop interferentie

A

automatisch lezen, kleuren en woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

simontaak

A

ruimtelijk, stimuli aan andere kant of zelfde kant van reagerende hand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

flankertaak

A

perceptie (letters dicht op elkaar) en respons (variërende omgeving)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

conflict monitoren

A

interferentie wordt gedetecteerd. Anterieure cingulate cortex wordt actief bij foutenherkenning door de dorsolaterale prefrontale cortex erbij te bertrekken. het genereerd de error-related negativity (ERN)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

anterieure cingulate cortex

A

wordt actief bij foutenherkenning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

error-related negativity (ERN)

A

wordt genereert bij foutenherkenning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

conflict oplossing

A

tweede functie cognitieve controle. interferentie wordt nu opgelost

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

psychological refractory period

A

limiet aan informatieverwerking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

central bottleneck effect

A

model stelt dat stimuli enkel een voor een verwerkt kunnen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

resource sharing

A

model stelt dat 2 tegelijkertijd geselecteerd kunnen werken, maar de eerste de prioriteit krijgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

mental chronometry

A

meten responstijd van stimuli en taken voor de snelheid van perceptuele en cognitieve processen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

sustained attention

A

het kunnen focussen op relevante stimuli voor een langere tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

taak-switchkosten

A

snelheid en nauwkeurigheid gaat achteruit wanneer er tussen taken gewisseld moet worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

preparatie effect

A

taakswitch kosten worden lager door voorbereiding maar nooit 0 (residual switchkost)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

2 functies werkgeheugen

A

opslag en manipuleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

central executive

A

voert taken van cognitieve controle uit in het werkgeheugen. heeft 3 aspecten: inhibitie, informatie updaten en mentale taakwisseling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

fonologische lus

A

behoudt auditieve informatie aan de hand van de fonologische opslag (2 seconden lang vast houden auditieve informatie, digit-span task)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

articulatory rehearsal loop

A

maakt innerlijke spraak mogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

woord-lengte effect

A

stelt dat de lengte van lettergrepen bepaald hoeveel je kunt onthouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

akoestische gelijkeniseffect

A

stelt dat je uniek klinkende woorden beter onthoudt dan niet uniek klinkende woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

visuospatiele schetsblok

A

onthoudt visuele informatie in het kortetermijngeheugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

rumineren

A

constante focus op negativiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Yerkes-Dodson curve

A

toont aan dat door angsten en zorgen de prestatie achteruit gaan, voor taken van hoge cognitieve controle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

ego depletie

A

is vermoeidheid van mentale energie

32
Q

schaarste hypothese

A

schaarste vermindert cognitieve functies

33
Q

attention restoration theory

A

de natuur kan zorgen voor een herstel van cognitieve vermoeidheid

34
Q

taken cognitieve controle/ central executive

A

switchen, selectie en inhibitie

35
Q

functie werkgeheugen

A

opslag en manipulatie

36
Q

episodische buffer

A

is multimodaal(gebruikt meerdere bronnen om informatie uit te halen)

37
Q

irrelevante spraakeffect

A

irrelevante spraak kan het werkgeheugen verstoren. ongeacht of het onzin taal is

38
Q

articulatory suppression

A

zelfde als het irrelevante spraakeffect, alleen maak je zelf het geluid

39
Q

slot model

A

stelt dat we precies 4 slots beschikbaar hebben om visuele informatie te onthouden

40
Q

resource model

A

stelt dat de capaciteit van objecten die we kunnen onthouden afhankelijk is van hoe complex ze zijn

41
Q

geheugen beschrijft te processen van

A

coderen, opslaan en ophalen

42
Q

mnemonist

A

iemand die zijn geheugen traint om mee te kunnen doen aan competities

43
Q

geheugenparadox

A

capaciteit om geheugen op te slaan is enorm, maar het geheugen is niet altijd waarheidsgetrouw

44
Q

welk geheugen codeert informatie

A

sensorische geheugen

45
Q

sperling experiment

A

3x4 tabel met letters onthouden en dan daarna audio toon bepaalt welke rij onthouden. bevestigt iconisch geheugen

46
Q

google effect

A

minder goed onthouden omdat je verwacht het later te kunnen vinden op google

47
Q

iconische geheugen

A

is het aanhoudende sensorische geheugen

48
Q

chunking

A

informatie in stukken opdelen

49
Q

hierarchische organisatie

A

geordend netwerk van associaties

50
Q

elaboratie

A

informatie aan kennis koppelen

51
Q

depth of encoding

A

geheugen kan verbeterd worden door aandacht te richten op functies en betekenis in plaats van kenmerken zonder betekenis

52
Q

zelf-referentie effedct

A

stelt dat geheugen verbeterd kan worden door kenmerken van informatie te koppelen aan je eigen interesses

53
Q

self-imaging

A

strategie waarbij je dingen vanuit een persoonlijk perspectief verbeeld

54
Q

spacing effect

A

informatie verdelen over de tijd om te leren

55
Q

testeffect

A

stelt dat retrieval beter lukt als er met oefenvragen gewerkt wordt

56
Q

generation effect

A

stelt dat retrieval beter lukt als zelf informatie gecreëerd wordt

57
Q

retrieval cues (3)

A

contextafhankelijk geheugen (zelfde omgeving), staatafhankelijk geheugen (mentale staat) en stemmingsafhankelijk geheugen (stemming)

58
Q

hyperthymestic syndrome

A

het hebben van een abnormaal sterk autobiografisch geheugen

59
Q

flashbulb memories

A

heldere emoties geassocieerd met emotionele gebeurtenissen

60
Q

retrograde memory enhancement

A

informatie wordt beter onthouden als het vlak voor een emotionele stimulus wordt geleerd

61
Q

op welke manieren kunnen herinneringen falen (7)

A

transcience, absent-mindedness (verstrooidheid), blocking, misattributie, bias, geheugen suggestibiliteit, persistence

62
Q

transcience

A

informatie wordt met tijd vergeten. wordt beschreven door de vergeetcurve

63
Q

absent-mindedness

A

verstrooidheid: door afleiding gebeurtenissen niet kunnen coderen

64
Q

blocking

A

herinneringen kunnen niet opgehaald worden. puntje op de tong fenomeen. a-b, a-c leerparadigma

65
Q

missattributie

A

bron van herinnering wordt niet goed onthouden

66
Q

geheugen suggestibiliteit

A

aanpassing van herinnering door misleiding

67
Q

bias

A

invloed van overtuigingen, kennis en gevoel (schema’s)

68
Q

persistence

A

aanhoudende nare herinnering (intrusieve herinnering)

69
Q

source monitoring

A

vermogen om bron van herinnering te onthouden

70
Q

retroactieve interferentie

A

herinnering van a-c (later) verstoort de herinnering van a-b

71
Q

proactieve interferentie

A

herinnering van a-b (eerder) verstoort herinnering van a-c (later)

72
Q

fan effect

A

hoe meer associaties er zijn des te groter het fan effect

73
Q

retrieval induced forgetting

A

wanneer 2 stimuli competitie hebben om geselecteerd te worden, vergaat degene die niet geselecteerd is.

74
Q

consistency bias

A

wanneer de impact van een gebeurtenis onthouden wordt als de impact die het vandaag de dag op ons heeft

75
Q

sequential line up

A

een voor een mogelijke daders beinvloeden

76
Q

cognitief interview

A

speciale manier van getuigen ondervragen, opgesteld door psychologen. meer openvragen en tijd voor antwoord. niet suggestief