week 2 Flashcards

1
Q

modal completion

A

wanneer je een figuur in je gedachten afmaakt, terwijl er eigenlijk geen grenzen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

amodal completion

A

wanneer je een figuur in je gedachten afmaakt, wanneer deze eigenlijk wordt onderbroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

sensatie

A

is de stimulatie van sensorische receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

transductie

A

fysieke signalen die worden omgezet in neurale signalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

feedforward

A

bottom-up (naar het brein toe)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

feedback

A

top-down (van het brein af)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

topdown informatie beinvloedt perceptie op 3 manieren

A

kennis van de context, ervaring en predictive coding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

predictive coding

A

het brein heeft verwachtingen van wat we kunnen gaan waarnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

cognitive penetrable

A

hogere cognities beïnvloeden onze percepties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

cognitive impenetrable

A

hogere cognities beïnvloeden niet onze percepties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

object segmentatie

A

het onderscheiden van objecten en achtergronden in een afbeelding. een voorbeeld hiervan is figure ground organization

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

regel van enclosure

A

figure ground organization, als een gedeelte van een plaatje volledig omringd wordt door een ander gedeelte wordt dat deel als het figuur gezien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

regel van symmetry

A

figure ground organization: symmetrische delen van een plaatje worden eerder gezien als het figuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

regel van convexity

A

figure ground organization: als een deel van een plaatje uitpuilt, terwijl het andere deel juist inklapt, wordt het uitpuilende deel gezien als het figuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

regel van meaningfulness

A

figure ground organization: aks een kant van een figuur meer beteknis lijkt te hebben, wordt dat gezien als het figuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

occlusion

A

wanneer objecten gedeeltelijk bedekt worden door andere objecten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

boundary extension

A

het in gedachten uitvergroten van een afbeelding, door middel van amodal completion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

inverse projection

A

3D objecten worden waargenomen als 2D in ons brein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

inverse projection probleem

A

vele 3D beelden kunnen dezelfde 2D beeld creeren. om te achterhalen welk object het is is er top-down informatie nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

monocular depth cues

A

lineair perspectief en texture gradient

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

texture gradient

A

objecten die dichterbij zijn lijken meer details te hebben in textuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

constantie

A

object constancy, size constancy, color constancy, lightness constancy

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

low level visie

A

basiskenmerken zoals kleur en orientatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

high level visie

A

analyseert low level visie en voegt het samen om objecten en andere dingen te herkennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

agnosie

A

is het onvermogen om afbeeldingen te koppelen aan de bijbehorende namen en categorieen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

apperceptive agnosia

A

vroege visie, moeite met simpele kenmerken van visie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

associative agnosia

A

late visie, objecten wel kunnen natekenen, maar niet herkennen/ labelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

view based approach

A

stelt dat objecten gekoppeld worden aan representaties in de vorm van 2D templates

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

multiple trace memory model

A

bij het benaderen van objecten vanuit verschillende hoeken, wordt er gebruik gemaakt van meerder representaties die overeenkomen met verschillende hoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

structural descriptions

A

zijn modellen die objecten gebruiken als 3D onderdelen die in een bepaalde spatiele verhouding tot elkaar staan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

recognition by components

A

structural description model van biederman. bestaande uit geons (vormen), alfabet is 36 geons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

hollistische perceptie

A

is het gehele object in een keer waarnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

deep learning

A

vorm van AI dat gebruikmaakt van neural nets: algoritme die lijken op het brein

34
Q

perceptie pad

A

wat en waar

35
Q

actie pad

A

perceptie gebruikt voor acties

36
Q

mentale verbeelding

A

het waarnemen in de geest zonder sensorische input

37
Q

afantasie

A

geen verbeelding kunt voorstellen in de geest

38
Q

depicitive waarnemen

A

het zien van een mentale afbeelding (bewijs: spatial neglect en problemen verbeelding loopt gelijk met schade in visie)

39
Q

propositioneel waarnemen

A

het denken aan woorden die de afbeelding die verbeeld wordt beschrijven

40
Q

saccades

A

oogbewegingen

41
Q

overt aandacht

A

aandacht aan de hand van oogbewegingen

42
Q

covert aandacht

A

aandacht zonder oogbewegingen

43
Q

vrijwillige aandacht

A

er wordt gericht op informatie gefocust

44
Q

reflexieve aandacht

A

informatie trekt automatisch onze aandacht

45
Q

spatiele aandacht

A

het vermogen om aandacht te richten op bepaalde ruimtelijke aspecten

46
Q

posner cueing taak

A

bestudeert de beweging van aandacht. reageren op target aan 1 van de 2 kanten. halve seconde voor de target is er een pijltje/cue die wijst naar de locatie waar de target wel of niet komt. valide of invalide cues

47
Q

endogene (centrale) cue

A

komt voor tussen de 2 mogelijke target locaties in. vrijwillige aandacht

48
Q

exogene (perifere) cue

A

komt voor op een van de 2 mogelijke target locaties. reflexieve aandacht

49
Q

transient

A
50
Q

object based aandacht

A

focus op een object in plaats van op een plek in de ruimte

51
Q

temporele aandacht

A

focus op tijd, attentional blink

52
Q

attentional blink

A

effect wat beschrijft dat een tweede target, binnen een halve seconde na de eerste niet wordt waargenomen

53
Q

feature based aandacht

A

vermogen om te focussen op informatie aand e hand van kenmerken

54
Q

biased competition model of attention

A

stimuli in het receptief veld hebben competitie om opgemerkt te worden door neuronen. bottom-up selectie en top-down selectie

55
Q

bottom up selectie

A

selectie gebaseerd op de saillantie van stimuli

56
Q

top down selectie

A

selectie gebaseerd op de relevantie van stimuli

57
Q

preattentive processing

A

de mate waarin informatie verwerkt wordt voordat het geselecteerd wordt. parallel verwerken vs serieel verwerken

58
Q

parallel verwerken

A

stimuli worden tegelijkertijd en snel verwerkt

59
Q

serieel verwerken

A

stimuli worden langzaam en een voor een verwerkt

60
Q

feature integration theory

A

aandacht bepaalt wanneer het nodig is om de kenmerken te verbinden

61
Q

illusory conjunctions

A

kenmerken die incorrect gecombineerd zijn

62
Q

broadbent filter model van aandacht

A

stelt dat informatie vroeg geselecteerd wordt op basis van fysieke kenmerken, voordat de semantische betekenis wordt verwerkt

63
Q

treismans attenuator model of attention

A

betekenisvolle informatie heeft een lagere drempel van verwerking. vroege selectie gebaseerd op fysieke kenmerken, maar dat de overige informatie niet vergeten wordt maar zwakker wordt gemaakt.

64
Q

lavie’s load theory

A

selectie van aandacht is flexibel, afhankelijk van de mate van de load

65
Q

working memory load

A

load die hoog is doordat het werkgeheugen overladen is. Dit zorgt juist wel voor gevoeligheid voor afleiders

66
Q

modulatie

A

functie van aandacht waardoor de manier van stimuli waarnemen aangepast kan worden (gabor patches)

67
Q

waakzaamheid

A

functie van aandacht waardoor we sneller op stimuli kunnen reageren.

68
Q

continuous performance task

A

manier om waakzaamheid te testen, doordat mensen hun aandacht langere tijd op iets moeten focussen

69
Q

inattentional blindness

A

iets wat duidelijk zichtbaar is, wordt niet waargenomen. Dit wordt beïnvloed door onze verwachtingen

70
Q

change blindness

A

een duidelijke verandering wordt niet waargenomen

71
Q

expliciete aandacht

A

bewuste aandacht

72
Q

impliciete aandacht

A

onbewuste aandcaht

73
Q

blindzicht

A

door hersenschade kunnen objecten in het linker visueel veld niet waargenomen worden

74
Q

attentional capture

A

onderzoekt hoe onze aandacht reflexief getrokken wordt

75
Q

saliency map

A

opvallende stimuli in de omgeving trekken eerder de aandacht dan onopvallende stimuli in deze map

76
Q

emotion-induced blindness

A

beweert dat stimuli die kort na emotionele stimuli verschijnen, minder goed worden waargenomen

76
Q

aandachtsbias

A

emoties zorgen ervoor dat emotionele stimuli eerder onze aandacht trekt

77
Q

contextual cueing

A

mensen leren onbewust patronen aan in de omgeving om ze te helpen aandacht te richten op bepaalde informatie

78
Q

dot probe task

A

bedreigend plaatje bij mensen met angst reageerde mensen eerder als het stipje daarna onder dat bedreigende plaatje zat

79
Q

broaden-and-build theory

A

positieve emoties zorgen voor aandacht verbreding en negatieve emoties voor aandacht versmalling