Week 4 Flashcards

1
Q

Welke soort epitheel bevatten de oesophagus en de maag?

A
  • oesophagus: niet-verhoornd meerlagig plaveiselepitheel net als mondholte en anus.
  • maag: eenlagig cilindrische epitheel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waar worden het slijm in de oesophagus geproduceerd?

A

Door mucosaklieren in de submucosa en NIET door slijmbekercellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat kleuren de HE en PAS?

A
  • HE-kleuring: zure bestanddelen blauw en basische bestanddelen roze (slijmbekercellen). HCL wordt gemaakt buiten de cel dus daar is het blauw.
  • PAS-kleuring: kleurt moleculen met veel suikers (zoals slijm) felrood en celkernen grijs-blauw.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het kapsel van Glisson?

A

De lever wordt bedekt met een laag bindweefsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Door welke mechanisme kan gal voorkomen worden dat ze tussen de cellen door lekken en bloedbaan in komen?

A

Gal is schadelijk voor het leverweefsel. Gal wordt via tight juncctions voorkomen dat het tussen de cellen door lekt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar wordt slijm gemaakt in duodenum?

A

in submucosa in klieren van Brunner.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is allosterische regulatie?

A

Binding van een molecuul aan een allosterische plek op een enzym, ionkanaal of transporter verandert de vorm ervan, waardoor het substraat beter kan binden (activatie) of juist geremd kan worden (inhibitie) op active site.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe beinvloedt allosterische regulatie de glycolyse?

A

De glycolyse bij aerobe verbranding verloopt langzamer want het product (ATP) heeft inhiberende werking op de enzymen. Bij anaerobe verloopt het sneller om er weinig ATP ontstaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waarom worden vetten en glucose opgeslagen als 1 efficiënter is?

A
  • vetten hebben hoger atwater factor dus hoger energie per g. En ze hebben lager osmotische waarde omdat ze niet oplossen in hydrofiliteit.
  • Glucose is nodig voor de hersenen en daarnaast wordt glucose sneller verbrandt.
  • Verbranding van vetzuren verbruikt veel zuurstof en laat zuurstofradicalen achter.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

In welke 4 cellen vindt opname van eiwitten plaats?

A
  1. Spieren: aminozuren opgenomen via trasnporters voor grondstoffen en vrijmaken energie.
  2. Enterocyten: aminozuren gebruikt als energie, wordt omgezet tot acetyl-CoA.
  3. Adipocyten: aminozuren gebruikt voor vrijmaken van energie
  4. Levercellen: hier vindt eiwitsynthese plaats en ook afbraak van eiwitten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

In welke 3 cellen wordt glucose opgenomen?

A
  1. levercellen: via GLUT-2 kan glucose omgezet worden tot pyruvaat of glycogeen. Pyruvaat gaat via citroenzuurcyclus om in acetyl-CoA.
  2. Spiercellen: glucose opnemen als brandstof of energieopslag.
  3. Adipocyten: glucose -> acetyl-CoA in citroenzuurcyclus naar vetzuren of cholesterol
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe wordt glucose moleculair opgeslagen?

A

In lever en spieren als glycogeen. Dit is vertakt polymeer van glucose en andere suikers die veel water aantrekken met het eiwit glycogenine in het midden. Spieren hebben geen glucose-6-fosforylase die G6P omzet in glucose dus kan alleen in spier gebruikt worden. Lever heeft dit wel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarom wordt vet niet als energiebron gebruikt in de hersenen?

A
  • zenuwcellen functioneren niet goed met vet eromheen
  • transport van LDL, VLDL en vetzuren gaat slecht door bloed- hersenbarriere.
  • te weinig enzymen bij vetzuuroxidatie dus minder ATP- vorming.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke 2 energiebronnen gebruikt de hersenen?

A
  • glucose via GLUT-1, hoge afiniteit en lage capaciteit.
  • Neuronen gebruiken GLUT-3, hetzelfde als GLUT1.
  • Wanneer geen glucose meer is gebruikt de hersen ketonlichamen, getransporteerd via monocarboxylaattransporters via carrier-gemedieerd transporters.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe verandert de verhouding insuline/glucagon-ratio na een maaltijd?

A
  • B-cellen maken insuline aan en dit remt aanmaak van glucagon.
  • insuline gestimuleerd door incretinen: L-cel in ileum maakt glucagon-like-peptide (GLP-1) en K-cel in duodenum maakt gastro-insulinotroop peptide (GIP). Niet afgegeven als glucose intraveneus ingediend wordt.
  • Insuline afgegeven als maag en dunne darm rekt na een maaltijd door parasympatische zenuwstelsel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Functies insuline

A
  • glucose oxidatie
  • glucogeensynthese
  • vetsynthese
  • eiwitsynthese
    insuline doet aan anabolisme en stimuleert afgifte van glucokinase.
17
Q

Functies glucagon

A
  • glycogenolyse: afbraak glycogeen
  • gluconeogenese: aanmaak glucose
  • ketogenese: aanmaak ketonlichaam
    heeft katabole functie
18
Q

Welke processen worden gestimuleerd na een maaltijd in de lever?

A
  • glycolyse: omzetting glucose naar pyruvaat
  • glucogenese: omzetting G6P naar glycogeen door insuline
  • lipogenese: omzetting pyruvaat naar aectyl-CoA en vetzuur

Glucose opgenomen door hepatocyten in GLUT-2 door concentratieverschil en niet door insuline en omgezet tot G6P. Dit is polair waardoor het cel niet verlaat.

19
Q

Hoe wordt er niet teveel glucose opgenomen in een spiercel?

A
  • Wanneer glucoseconcentratie toeneemt, neemt ATP ook toe. ATP heeft allosterische remming op glycolyse.
  • Door remming van glycolyse blijft meer G6P over en dit remt hexokinase waardoor minder glucose in cel getransporteerd wordt.
20
Q

Hoe raakt de lever overtollige glucose kwijt, want kan maar een deel opslaan?

A

Nadat glucose omgezet is in pyruvaat, gevolgd door acetyl-CoA. Dit kan citroenzuurcyclus in. Glucose kwijt aan lipogenese en verpakt in VLDL en gaat naar adipocyten en andere delen.

21
Q

Wat is de postprandiaal proces in een vetcel?

A
  • glucose wordt opgenomen en door insuline vindt glycolyse plaats. Acetyl-CoA wordt omgezet in vet en allosterische remming van ATP ontbreekt, omdat deze reactie langzaam is.
  • Ook stimuleert insuline lipoprotein lipase. Dit zorgt voor opname en afbraak van VLDL of chylomicronen.
  • Bij glycolyse ontstaat glycerol die gebruikt wordt om triglyceriden te maken samen met vetzuren uit VLDL of chylomicronen.
  • insuline stimuleert ook acetyl-CoA-carboxylase die acetyl-CoA omzet in vetzuren.
22
Q

Welke 2 enzymen zijn betrokken bij regulatie van glycogeenopslag door insuline en glucagon en hoe worden ze geactiveerd?

A
  • dit zijn glycogeensynthase (maakt glycogeen) en glycogeenfosforylase (breekt glycogeen af).
  • Insuline bindt op celmembraan en zet cascade in gaan waarbij protein fosfatase (haalt P) geactiveerd wordt. Activeert glycogeensynthase en deactiveert glycogeenfosforylase.
  • glucagon bindt ook op celmembraan en door signaal cascade activeert het protein kinase A (plakt P). Dit activeert glycogeenfosforylase en deactiveert glycogeensynthase.
  • PKA -> fosforylase kinase -> glycogeenfosforylase b -> glycogeenfosforylase a -> glycogeen -> G6P.
23
Q

Wat gebeurt er bij hyperglycemie?

A

bij hyperglycemie is er geen terugkoppelingsmechanisme en blijft glucose stijgen. Glucose wordt opgenomen en omgezet tot sorbitol, waarbij zuurstofradicalen vrijkomen. Sorbitol zorgt voor dat cel vol loopt met water en vrije zuurstofradicalen leiden tot celschade. Bloedvaten gaan kapot en sterven af -> angiopathie.

24
Q

Hoe stimuleert insuline pyruvaatdehydrogenase?

A
  • pyruvaat omgezet tot acetyl-CoA door pyruvaatdehydrogenase.
  • pyruvaatdehydrogenase is inactief als het gebonden is aan fosfaatgroep.
  • insuline zorgt voor dat pyruvaatdehydrogenase fosfatase P weghaalt -> nu actief is.
  • pyruvaatdehydrogenase kinase zet P op-> inactief
25
Q

Wat doet het lichaam bij kortdurend vasten?

A
  • dit is vasten tussen 5 uur en 2 dagen
  • eerst glycogeenvoorraad in lever raakt op.
  • glucagonproductie stijgt en insuline neemt af.
  • glucagon stimuleert glycogenolyse, gluconeogenese, ketogenese
  • adrenaline, cortisol afgegeven bij langdurig vasten en heeft synergische effect (versterkt elkaar)
26
Q

Uit welke bronnen kan glucose gemaakt worden (gluconeogenese)?

A
  • Aminozuren uit de lever zelf en spieren. Voornamelijk alanine en glutamine gaan naar glucose-alanine-cyclus. Hierbij wordt alanine omgezet tot pyruvaat en dan glucose. Alle aminozuren zijn te gebruiken behalve leucine en lysine -> gaan naar ketogenesis.
  • Lactaat vrijkomt uit anaerobe verbanding van spieren gaat via circulatie bloed in en dan de cori-cylcus. lactaat -> pyruvaat -> glucose.
  • Glycerol dat vrijkomt door afbraak van triglyceriden door hormoongevoelige lipase (reageren op glucagon). Dit gaat naar lever -> omgezet tot glucose.
27
Q

Wat houdt de cori-cylcus in?

A
  • bij anaerobe verbranding: glucose -> pyruvaat -> lactaat. Voordeel: er ontstaat NAD+ nodig voor glycolyse.
  • lactaat gaat via circulatie naar lever toe -> gluconeogenese in. Lactaat -> pyruvaat door lactaatdehydrogenase. pyruvaat -> glucose.
  • glucose gaat circulatie weer in voor energieverbruik.
28
Q

lipolyse (dmv glucagon)

A
  • in adipocyten worden vetten afgebroken door hormoonsensitief lipase gestimuleerd door glucagon. Vetzuren afgegeven aan bloed en gaat naar lever.
  • lever breekt vetzuren af dmv B-oxidatie ( haalt 2C af) -> acetyl-CoA. Gebeurt in mitochondrion.
  • bij even aantal C in vetzuren -> acetyl-CoA. Bij oneven gaan vetzuren naar gluconeogenese.
  • remming van vetzuurtransporters wordt opgeheven en B-oxidatie gaat door. Dus meer verbranding.
29
Q

lipogenese (dmv insuline)

A
  • acetyl-CoA -> malonyl-CoA door acetyl-CoA-carboxylase -> vetzuursynthese stijgt.
  • malonyl-CoA remt vetzuurtransporter in mitochodrion waardoor B-oxidatie niet gebeurt. Hierdoor meer acetyl-groepen over voor vetzuursynthese. Dus minder opbouw van vetten.
30
Q

Wat gebeurt er bij langdurig vasten?

A
  • dit is langer dan 2 dagen.
  • gluconeogenese gaat nog door en nieren helpen nu mee. Ze zetten glutamaat -> glucose. Aminozuurvoorraad raakt op en minder ureum afgescheiden. Dus iemand houdt vocht vast.
  • vetverbranding gaat nog door en vooral lipolyse in adipocyten. Hierbij ontstaat glycerol -> fructose-1,6-bifosfaat -> glucose en propionyl-CoA dat ook gluconeogenese ingaat.
  • nog meer synergie van adrenaline en cortisol, voorkomt hypoglycemie.
  • meer ketogenese want ketonlichamen zorgen voor 50% van energie voor centraal zenuwstelsel en dus ook hersenen.
31
Q

Hoe vindt ketogenese plaats?

A
  • aan citroenzuurcyclus worden oxaalzijnzuur en andere stoffen onttrokken waardoor acetyl-CoA niet in kan en ophoping hiervan ontstaat.
  • dit triggert productie van ketonlichamen. Dit wordt in mitochondrien van hepatocyten gemaakt.
  • acetyl-CoA -> acetoacetyl-CoA ->acetoacetaat -> aceton (adem ruikt naar aceton)
  • hart, skeletspieren en centraal zenuwstelsel
32
Q

Wat is eindstadium van langdurig vasten?

A
  • vetvoorraad blijft afnemen maar niet geheel. Er wordt voornamelijk eiwitten afgebroken voor de gluconeogenese. Eiwitafbraak zorgt voor: afname immuunsysteem, verslapping spieren en vitaminetekort.
33
Q

energiemetabolisme bij spierinspanning

A
  • minder dan 10 s: gebruik van ATP en fosfocreatine. Dit is fosfagene systeem. Bv bij sprinten en gewichtheffen.
  • langer dan 10 s: fosfogene systeem en glycogeenvoorraad. Doet anaeroob want O2 is niet optimaal.
  • vanaf 30 s: glycogeen-lactaat systeem
  • vanaf 5 min: aerobe verbranding van glycogeen. Meer GLUT-4 transporters naar celmembraan.
  • vanaf 40 min: aerobe verbranding van vetten en glucose. Ook gluconeogenese in de lever.