Week 1 Flashcards

1
Q

Wat is omzetting van energie?

A
  • 1 joule= 0,24 calorie
  • 1calorie = 4,2 joule
  • 1 Cal (engels) = 1 kcal=1000 calorie
  • 1 watt= 1 J/s
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is de basal matabolic rate?

A

De energie die in rust verbruikt wordt. Dit is warmteproductie, opbouw van stoffen. De rest van energie gaat naar spieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is body mass index?

A

Dit is de ratio tussen lengte en gewicht. BMI= gewicht / lengte in kwadraat. Tussen 18 en 25 is gezond. Is niet betrouwbaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn stoffen met sterk gereduceerde verbinding?

A

Hoge energie-inhoud door veel H-atomen weinig O-atomen en weinig dubbelbindingen. Door oxidatie (elektronen) verliest de verbinding energie. CO2 weinig energie en CH4 veel energie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is atwater factor en welke zijn er voor de voedingsstoffen?

A

Atwater geeft energie in kcal per gram aan. Vetzuren zijn meest gereduceerd dus bevat meest energie (weinig O-atomen).
- vet: 9/gr
- alcohol: 7/gr
- koolhydraat en eiwit: 4/gr

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe worden de voedingsstoffen opgeslagen?

A

97% van stoffen omgezet tot vetten en de rest tot koolhydraten. er is beperkt opslag voor suikers. Lever slaat 80 gr op en spieren 350 gr. Hersenen gebruiken 150 gr glucose per dag. 40% van energieverbruik is uit koolhydraten en 60% uit vetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke processen in maagdarmkanaal is nodig voor stofwisseling?

A
  • Digestie: vertering
  • Secretie: uitscheiding
  • Absorptie: opname
  • Motiliteit: peristaltiek
  • Regulatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is stofwisseling? (Simpel)

A
  1. Omzetting van een stof, enzym nodig.
  2. Transport van stof over membraan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

gedetailleerde stofwisseling

A
  1. Synthese; stof omzetten naar andere stof. Dit is anabool (opbouwen). Glucose omzetten tot G6P (glucose-6-fosfaat) door kinase. Dan omzetten van G6P tot glycogeen.
  2. Degradatie: Dit is afbraak (katabool). Omgekeerde van synthese. fosfatase haalt P weg.
  3. Transport: glucose van darmlumen naar enterocyt (epitheelcel darm) door membraaneiwit SGLT1-transporter (sodium glucose linked transporter 1). Co-transport, geen ATP nodig.
  4. Modificatie: dit kan oxidatie, fosforylatie, conjugatie of koppelen van glucose aan hemoglobine zijn waarbij HbA1c ontstaat. Deze concentratie wordt gecheckt bij mensen met diabetes.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat gebeurt er bij stofwisselingsziektes?

A

Er is een mutatie in genen van enzymen die stofwisseling reguleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe vindt regulatie bij stofwisseling plaats?

A
  1. Productremming: dit is negatieve terugkoppeling. Het product kan bv het enzym remmen.
  2. Compartimentalisatie: na de transport van de stof, vindt modificatie plaats.
  3. Orgaanspecificiteit: bepaalde receptoren zijn alleen actief op bepaalde weefsel en verschillende enzymen in verschillende cellen. Het is orgaanspecifiek.
  4. Hormonen: ze kunnen enzymen activeren of inactiveren. bv glycogeensynthase stimuleren en meteen ook remmen van glycogeenfosforylase waardoor glycogeen niet afbreekt.
  5. Neurotransmitters: bepaalde enzymen activeren of inactiveren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe vindt productremming plaats bij glucose?

A
  • reactie van glucose naar G6P vindt door enzymen hexokinase en glucokinase door P te binden. Heeft ATP nodig.
  • Alleen Hexokinase wordt geremd door G6P,actief in spier en hersenen.
  • Hexokinase komt vrij bij lage glucosewaarde en heeft hoge affiniteit, heeft beperkte capaciteit omdat die geremd wordt door G6P.
  • glucokinase heeft lage affiniteit en hoge capaciteit. Alleen actief in lever en B-cellen van pancreas.
  • Insuline stimuleert expressie van glucokinase door meer GLUT naar het celmembraan te brengen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe vindt compartimentalisatie plaats bij glucose?

A
  • GLUT- transporter zorgen voor transport van glucose in en uit de cel.
  • GLUT-2 aanwezig in lever en GLUT-4 in spieren.
  • Nadat glucose cel in transporteert wordt het gefosforyleerd tot G6P door hexokinase (spier) en glucokinase (lever). Hierdoor kan het cel niet uit!
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe werkt insuline op GLUT-4 transporters in spieren?

A

Insuline bindt aan insuline receptor en zet signaalcascade opgang. Hierdoor gaat er een blaasje met GLUT-4 transporters fuseren met celmembraan waardoor meer GLUT-4 zijn. Dit verhoogt de affiniteit voor insuline en wordt meer glucose opgeslagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Op welke manieren kunnen voedingsmiddelen getransporteerd worden over een cel?

A
  • Diffusie duurt lang dus zijn er membraaneiwitten.
  • Porien zoals aquaporine: transport van water. beide kanten open, geen ATP nodig.
  • Kanalen: ook passief en 1 kant tegelijk open,kan geactiveerd worden door een molecuul
  • Carrier; GLUT-transporters zijn carriers. Ze nemen glucose op van buiten, sluiten zich, openen naar binnen toe, laten molecuul los en herhalen zich. Dit is vorm van gefaciliteerde diffusie.
  • Co-transporters: 2 moleculen gaan samen transporteren. 1 gaat met concentratiegradient en de ander lift mee. Geen ATP nodig maar is secundair actief.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe vindt transport door SGLT1?

A
  • Dit bevindt zich in dunne darm
  • Door Na-K-pomp gaat 2K cel in en 3Na cel uit. Dit verbruikt ATP.
  • Buiten de cel hoge concentratie Na en binnen laag.
    Door SGLT-1 gaat Na met concentratiegradient mee en Glucose lift mee. Dit is secundair actief.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Tussen welke waardes valt glucosewaarde van een nuchtere gezonde persoon?

A

3,5 en 6,0 mmol/L.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarom is 200g/dag aan glucose nodig?

A
  • 80% verbruikt door hersenen en erytrocyen (rode bloedcellen). Ze hebben geen organellen dus energie komt vrij uit glycolyse in cytoplasma.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe vindt verbranding van glucose plaats?

A
  • bij aerobe verbranding wordt glucose tot pyrodruivenzuur omgezet bij glycolyse. Er ontstaat ATP. Dit gaat door in citroenzuurcyclus in mitochondrien en oxidatieve fosforylering. Hierbij ontstaat veel ATP en co2 en h20.
  • bij anaerobe verbranding wordt pyroduivenzuur verder omgezet tot lactaat (melkzuur).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Op welke 3 manieren krijgt het lichaam glucose?

A
  1. via koolhydraatrijke maaltijd.
  2. glycogenolyse (omzetten glycogeen naar glucose). In lever.
  3. glyconeogenese (aanmaak glucose). In lever en soms nieren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe vindt opname van glucose door de darm?

A
  • Aan apicale zijde door SGLT1 zal glucose en Na getransporteert worden in de enterocyt. Dit is secundair actief transport.
  • Aan basolaterale zijde zal glucose de cel verlaten door GLUT4 transporter. Dit is gefaciliteerde diffusie.
  • glucose komt uit in de poortader en gaat dan naar lever.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Glycogenolyse in lever door glucagon signaalcascade

A
  • glucagon bindt aan G-eiwit gekoppelde receptor op levercel.
  • Dit activeert adenylcyclase en vervolgens wordt ATP omgezet tot cAMP.
  • cAMP activeert PKA dit leidt na cascade tot het fosforyleren van fosforylase kinase waarbij het actief wordt.
  • fosforylase kinase knipt glycogeen moleculen in glucose en plakt aan glucose een fosfaat. Dit maakt het glucose-1-fosfaat en daar omgezet tot G6P.
  • G6P omgezet naar glucose door glucose-6-fosfatase (haalt P weg).
  • glucose vervoerd door GLUT4-transporters.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Glycogenolyse in lever door Adrenaline signaalcascade

A

Er zijn 2 soorten pathways die aanelkaar sluiten.
1. Adrenaline bindt aan B-adrenerge receptor en zorgt voor adenlylcyclase -> cAMP -> PKA -> fosforylase kinase.
2. adrenaline bindt aan A-adrenerge receptor en zorgt voor activatie fosfolypase C (PLC) -> PIP3 valt uiteen in DAG en IP3. IP3 zet Ca-kanalen open. Ca-influx zorgt voor dat Ca bindt aan calmoduline. Dit vormt complex met fosforylase kinase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Glycogenolyse in spier door adrenaline

A
  1. adrenaline bindt aan B-adrenerge -> adenylcyclase -> cAMP -> PKA -> activatie fosforylase kinase.
  2. Ca-influx door zenuwstimulatie/ depolarisatie van de cel. Ca bindt aan calmoduline en vormt complex met fosforylase kinase.
    Er wordt G6P gevormd maar kan geen glucose verder maken in de spier door gebrek aan glucose-6-fosfatase. G6P kan cel niet uit en wordt gebruikt voor glycolyse en citroenzuurcyclus.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Uit welke 3 stoffen kan glucose vormen in de lever?

A
  1. lactaat (melkzuur)
  2. aminozuur (spiereiwit afbraak)
  3. glycerol (vetafbraak)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is invloed van anabole en katabole hormonen op glucose spiegel?

A
  • anabole (opbouw) zijn insuline. Dit maakt glycogeen. Verlagen bloedsuikerspiegel dus gypoglycemische activiteit
  • katabole (afbraak) zijn adrenaline, glucagon en cortisol. Breken glycogeen af. verhogen bloedsuikerspiegel dus hyperglycemische activiteit.
    Na een maaltijd insuline verhoogt en glucagon geremd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Productie insuline en glucagon in pancreas, de verhouding.

A
  • a-cellen (20%) – glucagon
  • b-cellen (70%) – insuline
  • somatostatine (10%)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Insuline productie

A
  • Glucose import via GLUT2
  • ATP verhoogt door P vastmaken aan ADP.
  • Sluiten ATP-gevoelige K+
    -kanalen
  • Depolarisatie
  • Opening Ca2+
    -kanalen
  • Verhoogde [Ca2+]
    intra
  • Secretie insuline
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn effecten van glucagon in de lever?

A
  1. glycogenolyse (afbraak glycogeen)
  2. glyconeogenese ( aanmaak glucose)
  3. lipolyse
  4. ketogenese: ketonlichaam gevormd uit vetten. Dit kan brandstof voor hersenen zijn bij te weinig glucose.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat doen de transcriptiefactoren Fox01 en FoxA2?

A
  • Fox01: stimuleert glycogenolyse en glyconeogenese.
  • FoxA2: stimuleert lipolyse en ketogenese
    Insuline werkt als antagonist op deze transcriptiefactoren van glucagon. Zo wordt glucagon geremd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

effect van insuline op spiercel

A
  • insuline bindt aan RTK (tyrosine kinase staarten), dit fosforyleert. ->Dit fosforyleert IRS-1 ->activeert PI3. -> PI3 zet PIP2 om in PIP3. -> Akt fosforyleert en actief,
  • AKT zorgt voor dat vesikel met GLUT4-transporter naar celmembraan gaan.
  • GLUT4-transporters zorgen voor opname van glucose.
  • Akt activeert glycogeensynthese en remt afbraak van glycogeen door de transcriptiefactoren Fox01 en FoxA2 te remmen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Op welke manieren kan hypoglycemie ontstaan?

A
  • Dit is bij suikerspiegel lager dan 3,5 mmol/L.
  • Gebeurt door sporten, vasten, spuiten van teveel insuline, insulinoom en afbreken van alcohol.
  • Alchol remt gluconeogenese door omzetten van lactaat naar pyrodruivenzuur te remmen, dus er is tekort aan glucose.
  • Bij diabetici maken ze ketonlichaam aan om energie te krijgen en dat ruikt naar aceton.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hyperglycemie bij diabetes mellitus

A
  • Type 1: auto-immuun ziekte, maakt geen insuline aan.
  • Type 2: insulineresistentie door insulinereceptoren. Die herkennen geen insuline en hierdoor geen GLUT4-transporters in celmembraan.
  • Hierdoor meer glycogenolyse en glyconeogenese in lever -> nog meer hyperglycemie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Behandeling bij diabetes type 2

A
  • met hypoglycemische medicatie. Verhoogt gevoeligheid van targetcellen.
  • Tolazamide verhoogt insulinesecretie. ATP gevoelige K-kanalen sluiten -> depolarisatie -> ca-influx -> afgifte van vesikels met insuline.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke waarde spreken we van diabetes patient?

A
  1. random moment: 11,1 mmol/L of hoger.
  2. nuchterwaarde: 7,0 mmol/L of hoger
  3. 2 uur na GGT 11,1 of hoger.
35
Q
  1. Welke weefsel of cellen gebruiken uitsluitend glucose als brandstof? Waarom?
A

Dit zijn rode bloedcellen want ze hebben geen organellen en kunnen dus geen citroenzuurcyclus en oxidatieve fosforylering uitvoeren.

36
Q

Hoeveel moleculen ATP levert een molecuul glucose?

A
  • Bij glycolyse: 2 ATP vrij, 2 NADH.
  • decarboxylering: 2 NADH
  • citroenzuurcylcus: 6 NADH, 2FADH, 2 ATP
  • oxidatieve fosforylering: er gaan 10 NADH, 2 FADH in. FADH=1,5ATP en NADH=2,5ATP.
    10 X2,5 +2X1,5= 28
    Totaal: 2+2+28= 32 ATP per glucose.
37
Q

Volgens welke mechanisme bevordert het hormoon glucagon de glycogenolyse?

A
  • A-cellen in pancreas maken glucagon en geven af.
  • Glucagon bindt op G-eiwitgekoppelde receptor.
  • activeert adenylylcyclase en zet ATP om in cAMP.
  • cAMP activeert PKA en dit activeert glycogeen fosforylase.
  • Hierdoor wordt glycogeen -> glucose-1-fosfaat -> glucose-6-fosfaat -> glucose. Laatste stap door glucose-6-fosfatase.
  • Dan glucose afgeven aan bloed.
38
Q

Wat is de definitie van glycaemische index?

A

De glycemische index (GI) is een maatstaf die aangeeft hoe snel koolhydraten in voedingsmiddelen de bloedsuikerspiegel verhogen na consumptie, in vergelijking met pure glucose, die een GI van 100 heeft.

39
Q

Door welke enzymen worden suikers in de mond en dunne darm afgebroken?

A
  • Suikers bevatten monomeren met 1,4 (lineair) en 1,6 (vertakt) verbinding.
  • 1,4 afgebroken in de mond door amylase.
  • 1,6 afgebroken door isomaltase in dunne darm (enterocyten).
  • glycogeen heeft veel 1,6 en zetmeel heeft nog meer.
40
Q

Hoe worden glucose polymeren verder afgebroken na het amylase?

A
  • glucosepolymeren -> disacchariden door amylase.
  • disacchariden -> monomeren door disaccharidases zoals maltase ( breekt maltose,dit is 2x glucose af), sucrase ( breekt glucose+fructose af, dit is sucrose) en lactase( breekt glucose+galactose, dit is lactose)
  • Deze disaccharidases zijn op brush border van enterocyten.
41
Q

Wanneer i-cellen/entero-endocriene-cellen van de duodenum lipiden en aminozuren detecteren geven ze het hormoon CCK af. Wat is de functie van cholecystokinine?

A

CCK zorgt voor afgifte van galzouten ( vetten emulsificatie), uitscheiding van alfa-amylase (breekt 1,4 verbinding), pro-peptidasen en lipasen (afbreken van vetten). Ook wordt secretine afgegeven door duodenum en zorgt voor afgifte van bicarbonaat. Dit neutraliseert lage pH.

42
Q

Hoe wordt glucose opgenomen door de enterocyten?

A
  • SGLT1: zit aan apicaal en is een Na-glucose-cotransporter. Neemt ook galactose op. Na verlaat cel via Na-K/pomp en is actief transport.
  • Glut5: zit apicaal en neemt fructose op in de cel.
  • GLUT2: afgifte van glucose, fructose en galactose in de circulatie. Dit is passief transport.
43
Q

Welke 2 glucosesensoren zijn er en wat is hun functie?

A
  1. GLUT2: B-cellen in pancreas hebben GLUT2. Ze hebben hoge capaciteit (veel glucose opnemen) en lage affiniteit (hoge conc nodig om functie uit te voeren). Als reactie hierop gaat insuline afgescheiden worden door B-cellen.
  2. Glucokinase: in lever wordt reactie op hoge glucose -> productie van glycogeen aan. Dit heeft hoge capaciteit en lage affiniteit.
    Geen negatieve terugkoppeling door G6P.
44
Q

Wat is MODY-2?

A

Dit is erfelijke vorm van diabetes.
- Ontstaan: mutatie in glucokinase die glucose tot G6P omzet -> glucose blijft in de cel.
- Pathologie: bij patienten gaat glucose cel uit omdat geen G6P gevormd wordt. De cel depolariseert niet snel waardoor minder insuline wordt afgegeven. Minder reactie op hoog glucosewaarde en dit is diabetes type 2.

45
Q

welke type glucosetransporters zijn er?

A
  • SGLT1: op enterocyt
  • GLUT-1: hoge affiniteit, lage capaciteit, voor bloedhersenbarriere en erythrocyten.
  • GLUT-2: lage affiniteit en hoge capaciteit, B-cellen van pancreas, lever en nier.
  • GLUT-3: hoge affiniteit, voor brein
  • GLUT-4: insuline-afhankelijk, meer GLUT-4 transporters bij insuline, dit is in spier.
  • GLUT-5: fructose aan apicaal van enterocyt, testes en nier.
46
Q

Effecten insuline op hepatocyten, myocyten en adipocyten

A
  1. Hepatocyten (levercellen): glycogenese (glucose ->glycogeen), glycolyse (glucose -> pyruvaat), lipogenese en synthese eiwitten. Ook remmen gluconeogenese.
  2. myocyten (spiercellen): glycogenese, glycolyse, translocatie van GLUT-4 transporters naar celmembraan en synthese van eiwitten.
  3. adipocyten (vetcellen): glycolyse, lipogenese, glucose opname zoals bij mycocyten met GLUT-4 en synthese van lipoprotein. Glucose opgeslagen als triglyceriden (vetmolecuul).
47
Q

Gevoeligheid van myocyten en hepatocyten voor hormonen

A
  1. Myocyten (spiercellen) hebben grote affiniteit voor adrenaline, dit is nodig in stresssituaties. Dit gaat snel omdat zenuwstelsel afgeeft.
  2. Hepatocyten (levercellen) reageren meer op glucagon en insuline.
48
Q

Afbraak van koolhydraten

A
  • A-amylase breekt suikers af en monosachariden (glucose, fructose en galactose) wordt opgenomen.
  • Door lage pH kan amylase niet verder in de maag.
  • Pancreassap bevat amylase en afgegeven aan duodenum en breekt suikers af.
  • In jejunum worden disachariden en oligosachariden afgebroken door membraaneiwitdisacharidasen en oligosacharidasen
  • Opgenomen door SGLT-1 (apicaal), GLUT-5 voor fructose (apicaal) en GLUT-2 (basolateraal).
  • Via bloedbaan naar cellen voor gebruik en opslag in lever en spier.
49
Q

Afbraak van eiwitten

A
  • Begint in de maag door lage pH.
  • Voedsel triggert G-cellen om gastrine af te geven. Chief-cells maken pepsinogeen (inactief) en parietale cellen HCL. Gastrine -> HCL afgegeven wordt.
  • HCL zet pepsinogeen -> pepsine. Hierdoor lange eiwitketens -> korte eiwitketens.
  • In pancreas wordt pro-peptidase omgezet tot peptidase. -> verbreken peptide-binding.
  • In dunne darm eiwitten verder afgebroken door peptidases uit pancreassappen.
  • In dunne darm zit enteropeptidase die trypsinogeen (uit pancreas) omzetten naar trypsine. -> activeert andere peptidasen.
50
Q

Transport van aminozuur na afbraak

A
  • aminozuren gaan door symporter met Na transporteren naar enterocyt. Na verlaat basolateraal door Na/K-pomp.
  • oligopeptide wordt in de brush border omgezet tot di-/tripeptiden.
  • Dit gaat door Pept-1 symporter met H+-deeltje. In cytoplasma afgebroken tot aminozuren doortripeptidasen en dipeptidasen en verlaten basolateraal kanaal naar bloed toe.
51
Q

Welke enzymen produceert pancreas?

A
  • degene die voor eiwitafbraak zorgen zijn: endopeptidasen en exopeptidasen.
  • Endopeptidasen: trypsine(zorgt voor propeptidasen -> peptidasen), chymotrypsine en elastase.
  • Exopeptidasen: carboxypeptidase.
  • Ook scheidt het bicarbonaat af voor neutralisatie van voedsel uit de maag in duodenum.
52
Q

Afbraak van vetten

A
  • in de mond triglyceriden afgebroken door linguaal lipase door 1 vetzuur af te halen.
  • triglyceriden -> diacylglycerol -> monoacylglycerol ( glycerol + 1 vetzuur)
  • In de maag vet afgebroken door maaglipase. Beide optimaal bij pH 4.
  • Aangekomen bij duodenum wordt gal uit galblaas afgegeven voor emulsifatie van galzouten en pancreas geeft lipases af.
  • In micellen van gal en vetzuur wordt naar enterocyt gebracht. Ook monoacylglycerol wordt hier opgenomen.
53
Q

Pancreas geeft lipases af. Welke 3 soorten enzymen zijn er en wat breken ze af?

A
  1. cholesterolesterase: cholesterolester -> cholesterol + vetzuur
  2. Fosfolipase A2: fosfolipiden -> lysofosfoylipiden
  3. pancreaslipase + colipase: tri en diglyceride -> monoacylglyceride en vetzuur
54
Q

Welke 2 manieren worden vetten opgenomen door enterocyten?

A
  1. Glycerol, korte en middellange vetzuren: gaan apicaal cel in en verlaten basolateraal naar de circulatie. de vetzuren + albumine wordt vervoerd.
  2. cholesterol, lysofosfolypiden, monoacylglycerol en lange vetzuren: eerste verwerken in GER, omzetten van cholesterol -> cholesterolester en vetzuren + monoacylglycerol -> triglyceride door co-enzym A en lysofosfolypide -> fosfolypiden.
    Dan wordt apolipoprotein toegevoegddoor RER.
    - Dit gaat naar golgi-apparaat en deze stoffen worden chylomicronen samen. Vesikels gevormd en smelten met basolateraal. Dit gaat naar lymfevaten en monden uit bij vena subclavia.
    - Chylomicronen afgebroken door lipoprotein lipase in vetzuren en glycerol,opgenomen in perifere circulatie en de rest wordt opgenomen door lever.
55
Q

Welke soorten lipoprotein bestaan er?

A
  • chylomicronen
  • VLDL (very low)
  • LDL ( low)
  • IDL( intermediate)
  • HDL (high) -> bevat veel cholesterol
    Naam komt van de dichtheid af.
56
Q

Belangrijke mineralen en sporenelementen

A
  • Mineralen: Na, Ca, Cl, K, Mg, sulfaat en fosfor (nodig voor stofwisseling en stevigheid van botten).
  • Sporenelementen: Fe, Zn, jodium, selenium, koper, fluoride, chroom en molybdenum.
57
Q

Calcium in het lichaam

A
  • Ca zit in zuivel maar ook groente.
  • Ca: nodig voor spiercontractie (second messenger), bloedstolling en bouwsteen voor botten en tanden. Ca wordt paracellulair opgenomen en kan passief door calciumkanaal in apicaal. Verlaat basaal door 2 mechanisme: Ca/pomp (ATP nodig) en Ca/Na-uitwisselaar.
  • Vitamine D nodig voor Ca-kanaal en stimuleert aanmaak calbindine voor binden met Ca om hoge conc te voorkomen.
  • ca opgenomen door hele dunne darm en duodenum actief.
58
Q

Mg en Fe in het lichaam

A
  • Mg: zit in donkergroene groente, vlees en granen. Nodig bij werking van enzymen die ATP nodig hebben en voor doorgeven van zenuwprikkels. Actief opgenomen door dunne darm.
  • Fe: heemgebonden in vlees en vis en als ion in groente. Nodig bij zuurstoftransport. Vitamine C bevordert ijzeropname. Hormoon hepcidine regelt transport van Fe.
59
Q

Wat is solvent drag?

A

In de darmwand worden opgeloste stoffen als Na, Cl en K opgenomen. Water volgt dit door osmotische gradient. Daarnaast worden opgelosten stoffen verplaatst door de beweging van water en dit is het fenomeen solvent drag.

60
Q

Natrium opname, de mechanismen.

A
  1. Na opgenomen door cotransporter met aminozuur of glucose (SGLT1). Aan basaal zit Na/K-pomp en wordt Na eruit gepompt. Gebeurt in jejenum en ileum.
  2. bicarbonaat stimuleert Na/H-pomp. Na enterocyt in en H eruit. ATP nodig. Gebeurt in duodenum en jejenum.
  3. Mechanisme belangrijk voor tussen maaltijden. In ileum en colon wordt enerzijds Na en H-ionen en bicarbonaat en Cl-ionen uitgewisseld. Gebeurd door cGMP cAMP en ca-ionen.
  4. Er zijn Na-kanalen= ENaC-kanalen die in distale deel van colon Na opnemen, gebeurt dmv aldosteron. Daarnaast gaat Na/K-pomp de Na eruit pompen en zo verhoog je vocht inname.
61
Q

Hoe ontstaat diarree door het bacterie E.Coli?

A

E.Coli verhoogt concentraties van cAMP en cGMP. De remt de opname van Na door uitwisseling met bicarbonaat, H en Cl. Hierdoor blijft vocht ook achter en heb je diarree.

62
Q

Hoe werkt ORS (oral hydration solution)?

A

Dit wordt gegeven om uitdroging te voorkomen bij diarree. ORS grijpt op de cotransport met glucose om meer Na de enterocyt in te transporteren en zo vocht op te nemen. Pakt niet de oorzaak aan (E.Coli bacterie). Dit bevat oplossing van glucose, natrium, chloride, kalium en bicarbonaat.

63
Q

Wat zijn de 3 manieren van chloride opname?

A
  1. Cl wordt paracellulair via tight junctions opgenomen of transcellualir via Cl-kanalen.
  2. Cl inwisselen met bicarbonaat (HCO3).
  3. Cl inwisselen met HCO3 en met Na/H-pomp zoals bij natrium.
64
Q

Hoe wordt chloride afgegeven in het darmlumen?

A

Er wordt meer Cl opgenomen dan afgegeven. In crypt cellen wordt Cl/Na/K-cotransporter gebruikt om Cl in enterocyt en Na en K basale lamina in. Dan verlaat Cl de enterocyt apicaal door CFTR (cl-kanaal). De expressie van CFTR kan beinvloedt raken door hormonen of de bacterie E.Coli.

65
Q

Hoe zit het met kalium opname en secretie?

A
  • Opname:
    1. In de dunne darm geen actieve opname maar passief door solvent drag (beweegt mee met water).
    2. Ook wordt K opgenomen in distale colon door K/H-pomp.
  • Secretie:
    1. Na wordt opgenomen, hierdoor wordt lumen negatief. Door negatieve gradient wordt K naar lumen gestuurd.
    2. K verlaat via Na/K-pomp en Na/K/Cl cotransporter basaal en door andere K-kanalen apicaal.
    3. cAMP en Ca en Aldosteron verhoge Na opname en K secretie.
66
Q

Welke 2 groepen vitamines zijn er?

A
  1. hydrofiele zoals vitamine C en B
  2. Hydrofobe zoals KADE (vitamine K, A, D en E). Deze vit hebben vet nodig om op te nemen. Ze worden in de darm opgenomen door diffusie en verwerkt in chylomicronen en afgegeven aan lymfevaten en dan de bloedvaten. Deze vit opgeslagen in de lever.
67
Q

Welke soorten vitamines zijn er?

A

Vitamine A, C, D, E, K en 8 soorten vit B: B1, B2, B3, B5, B6, B8, B11 en B12.
Ons lichaam kan bv vit B3 en vit D zelf aanmaken en de rest is essentieel.

68
Q

Wat zijn kenmerken van vitamine B12?

A
  • Dit is nodig bij aanmaak van DNA, rode bloedcellen en bij werking van zenuwstelsel.
  • Komt alleen voor in dierlijke producten.
69
Q

Hoe wordt vit B12 verwerkt in de lichaam?

A

B12 is in voeding geplakt aan een eiwit en komen los van elkaar in de maag bij HCL. Dan bindt het aan andere eiwit ‘‘intrinsic factor’’ in dunne darm. Dit eiwit wordt gemaakt door parietale cellen in de maag maar koppelt pas in de dunne darm. In de enterocyt laat B12 los van intrinsic factor en bindt aan transcobalamine. Dit gebeurt in terminale ileum, einde van dunne darm. Lichaam neemt alleen 40-50% op en de rest wordt reservevoorraad in lever.

70
Q

Wat zijn 3 oorzaken van vit B12 tekort?

A
  1. tekort door malabsorptie (stoornis waarbij vit B12 niet opgenomen kan worden)
  2. tekort door onvoldoende inname zoals vegetariers.
  3. Tekort bij diabetes mellitus, gebruik van metformine zorgt voor vit B12 tekort.
71
Q

Wat zijn klinische syptomen bij vitamine K tekort?

A

Dit leidt tot inadequate stolling wat zich uit tot langere bloedingstijd, spontane bloeding, blauwe plekken, bloedneus, afname van elasticiteit van bloedvaten. Kijk nog naar blz 42 naar schema van vitamines!!!!!!!!!!!!!

72
Q

Wat is lipogenese?

A

Dit is de synthese en opslag van vet. Vet wordt opgeslagen in lever door vetcellen. Insuline zorgt voor dat levercellen vet uitscheiden dmv een lipoprotein VLDL die vet vervoert. Lipase breekt de vetten af en specifiek lipoprotein lipase die vet+lipoprotein herkent.

73
Q

Door welke 2 soorten eiwitten vindt eiwitafbraak plaats?

A
  • exopeptidasen: knippen aan de buitenkant
  • endopeptidasen: aan de binnenkant
74
Q

Hoe wordt eiwit in de cel getransporteerd na afbraak?

A
  • oligopeptides dmv endocytose
  • di- en trippeptides met cotransport H+ cel in.
  • aminozuren met Na cotransport wisselaar cel in.
75
Q

Tot welke stof wordt alcohol, aminozuren, vetten en koolhydraten in omgezet voor energie?

A

acetyl-coA

76
Q

Welke 2 soorten aminozuur afbraak heb je?

A
  • Endopeptidasen: knippen in midden keten. zoals pepsine (actief in maag), trypsine, chymotrypsine en elastase (uitgescheiden door pancreas).
  • Exopeptidasen: knippen buitenkant van keten zoals aminopeptidase en carboxypeptidase A en B (uitgescheiden door pancreas)
77
Q

afbraak van aminozuren in de lever

A

Na absorptie in de darm, vindt afbraak plaats in de lever. De aminogroep wordt eraf gehaald zodat uit het restant ATP of glucose gevormd wordt. Van de aminogroep wordt het omgezet tot ammoniak en dan ureum, dan uitgescheiden via urine.

78
Q

Hormonen gemaakt in de maag

A
  • Antrum: heeft G-cellen maakt gastrine aan die stimuleert afscheiding van HCL.
  • parietale cellen: maken HCL en intrinsic factor (helpt opname van vit B12 in dunne darm)
  • C(chief)-cellen: maken pepsinogeen, dmv HCL omgezet tot pepsine, heeft negatieve terugkoppeling. Ook maakt het maaglipase aan, verteren vetten.
79
Q

Door welke cellen afgegeven en de functie van Cholecystokinine (CCK).

A
  • Afgegeven door i-cellen van het duodenum en jejunum als reactie op aanwezigheid van vetzuren en aminozuren.
  • Functies zijn: stimuleert afgifte galzouten, remt maaglediging en gastrineproductie, effect op hersenen voor verzadigingsgevoel en stimuleert afgifte pancreasenzymen.
80
Q

Door welke cellen wordt secretine afgegeven en wat is de functies daarvan?

A
  • door s-cellen van het duodenum.
  • Stimuleert afgifte van alfa-amylase, propeptidasen, lipasen en bicarbonaat van pancreas
81
Q

De stappen van glycolyse in cytoplasma

A
  • 1 glucose fosforylatie door hexokinase (spieren) en glucokinase (lever) tot glucose-6-fosfaat.
  • Dit omgezet tot fructose-6-fosfaat, waarbij 1ATP gebruikt.
  • Om naar fructose-1,6-bifosfaat, nog 1 ATP (2ATP investering).
  • Dan om naar dihydroxyacetonfosfaat, kan ook terug dus evenwichtsreactie.
  • Dit splits in 2 pyrodruivenzuurmoleculen.
  • Oplevering netto: 2ATP EN 2 NADH (5ATP).
82
Q

Wat gebeurt er bij anaerobe dissimilatie?

A

Hier is geen zuurstof aanwezig dus kan oxidatieve fosforylering niet gebeuren. Bij anaerobe kan NADH niet omgezet worden naar NAD+ en als oplossing wordt pyrodruivenzuur omgezet tot lactaat (melkzuur) en dit levert 2ATP op. Nu kan NADH wel omgezet worden naar NAD+. En dit wordt gebruikt bij de glycolyse. Lactaat kan de lever later weer omzetten tot pyrodruivenzuur en dan glucose.

83
Q

Tot welke producten kan pyrodruivenzuur omgezet worden?

A
  • acetyl-CoA: vit B1 nodig en is irreversibele reactie gedaan door pyruvaat dehydrogenase.
  • oxaalacetaat: door toevoeging van CO2 en dit kan gluconeogenese in, reactie heeft biotine (vit B7) nodig.
  • lactaat: anaerobe, hierbij komt NAD+ vrij en is nodig voor glycolyse.
  • aminozuren (alanine)
84
Q

Citroenzuurcyclus

A
  • genoemd: krebs-cyclus of TCA
  • uit 1 acetyl-CoA wordt 3 NADH en 1 FADH gemaakt. Ook wordt 1GDP omgezet tot 1 GTP levert 1ATP op.
    Totaal: 10 ATP (2,5 x 3 + 1,5 x 1 + 1) per 1 acetyl-CoA en er ontstaat 2 uit 2 pyrodruivenzuur. Dus totaal is 20ATP!
  • Eindproduct: oxaalacetaat en later omgezet tot citraat.
85
Q

Welke proces gebeurt er tijdens de citroenzuurcylcus?

A
  • Decarboxylering: CO2 komt vrij.
  • Dus 2 pyrodruivenzuur + 2 HSCoA (co-enzym A) + 2 NAD -> 2 acetyl-CoA + 2NADH + 2CO2.
  • pyruvaatdehydrogenase zorgt voor omzetten van pyruvaat naar acetyl-coa
86
Q

Wat is de proces in oxidatieve fosforylering?

A
  • Er zijn 2 soorten elektronendragers NAD+ en FAD+ -> NADH en FADH2. Ze ontstaan bij citroenzuurcyclus en glycolyse.
  • NADH geeft zijn elektron aan complex 1,3 en 4 van elektronentransportketen. Hierbij wordt H+ tegen concentratiegradient gepompt.
  • FADH2 geeft zijn elektronen af aan complex 3 want hier zit minder energie in de verbinding dan bij NADH dus minder ATP per 1 FADH2.
  • Met ATP-synthase (complex 5) worden H+ met concentratiegradient vervoert waarbij energie vrijkomt en ADP+P -> ATP.
  • Per 1 FADH2=1,5 ATP en 1 NADH=2,5 ATP.
  • H+ gaat van matrix naar tussenmembraanruimte of andersom.
  • IEDERE 4 H+ LEVEREN 1 ATP OP!