week 3 burgerlijk procesrecht Flashcards
Onderwerp 1: de bewijsregels in het burgerlijk procesrecht
Deze week gaat het over de bewijsregels in het burgerlijk procesrecht. Wij zullen daarom eerst kort bespreken in welke gevallen deze regels gelden.
1.1 Wanneer is de bewijsregeling van toepassing?
De bewijsregeling over het burgerlijk procesrecht is te vinden in art. 149 e.v. Rv (boek 1 Rv). De regeling is van toepassing op:
- alle gewone dagvaardingsprocedures in eerste aanleg (art. 78 Rv)
- alle appelprocedures in dagvaardingszaken art. 353 lid 1 Rv;
- alle cassatieprocedures in dagvaardingszaken art. 418a Rv;
- de bewijsregeling geldt daarnaast in verzoekschriftprocedures, tenzij de aard van de zaak zich daartegen verzet.
De bewijsregeling is niet altijd van toepassing. In de volgende gevallen is de bewijsregeling niet van toepassing:
- de kortgeding procedure (volgt uit de parlementaire geschiedenis). Dit omdat de aard van de te geven beslissing (een voorlopige maatregel) en de snelheid waarmee de procedure moet worden gevoerd, zich tegen afzonderlijke bewijslevering verzetten;
- het bewijsrecht geldt niet in de verzoekschriftprocedure als de aard van de zaak zich daartegen verzet art. 284 lid 1 Rv. dit zal bijv. het geval zijn als spoed vereist is.
- Wanneer er wegens wanprestatie of onrechtmatige daad schadevergoeding gevorderd is, gelden voor de bepaling en de omvang van de schade de gewone regels van de bewijsregeling. De rechter is echter bevoegd om de schade te begroten. De rechter kan de schade schatten indien zij niet nauwkeurig kan worden vastgesteld.
- in de arbitrale procedures zijn arbiters niet gebonden aan de regels van het bewijsrecht. Partijen hebben alleen aanspraak op toepassing van het bewijsrecht als zij dat uitdrukkelijk zijn overeengekomen art. 1039 Rv.
Onderwerp 1: de bewijsregels in het burgerlijk procesrecht
Deze week gaat het over de bewijsregels in het burgerlijk procesrecht. Wij zullen daarom eerst kort bespreken in welke gevallen deze regels gelden.
Onderwerp 2 Stelplicht art. 149 Rv
2.1 Wat is de stelplicht?
art. 149 lid 1 Rv
1. Tenzij uit de wet anders voortvloeit, mag de rechter slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig de voorschriften van deze afdeling zijn komen vast te staan. Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen, behoudens zijn bevoegdheid bewijs te verlangen, zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.
(…)
In art. 149 lid 1 Rv is de stelplicht neergelegd. Voordat de rechter toekomt aan de bewoordingen van de vraag of bepaalde gestelde feiten van de eiser voldoende zijn betwist door de gedaagde, zal de rechter eerst de vraag moeten beantwoorden of eiser überhaupt wel voldoende feiten heeft gesteld. m.a.w.: heeft eiser voldaan aan de op hem rustende stelplicht? De stelplicht vereist dat een partij haar stellingen zoveel mogelijk motiveert en onderbouwt met feiten en stukken. De eiser moet dus zijn stelling ondersteunen met schriftelijk bewijs. De eiser dient dit bij zijn dagvaarding te voegen art. 85 lid 1 Rv.
Deze stelplicht brengt met zich dat de eiser alle feiten dient te stellen die voortvloeien uit de wettelijke vereisten van een bepaald wettelijk voorschrift dat wordt ingeroepen. Deze stellingen moeten in voldoende mate worden geconcretiseerd en gemotiveerd. Welke feiten en hoeveel feiten in het geval precies moet worden gesteld, valt in zijn algemeenheid niet te zeggen.
Wanneer een partij niet voldoet aan de stelplicht, dus zijn stelling onvoldoende onderbouwt of motiveert, kan de rechter de stelling passeren en wordt die partij niet toegelaten tot het leveren van bewijs van haar stelling. Of een partij aan een stelplicht heeft voldaan, wordt met name beoordeeld tegen de achtergrond van hetgeen de tegenpartij daar tegenover heeft gesteld. De rechter heeft hierbij een grote beoordelingsvrijheid. De stelplicht vormt dus als het ware het toegangsportaal tot een bewijsopdracht. Het afdoen van stellingen op grond van het niet voldoen van de stelplicht kan de procedure (in eerste aanleg) verkorten.
Voorbeeld:
Partijen hebben een geschil over de totstandkoming van een ovk. Volgens art. 6:217 BW komt een overeenkomst tot stand door aanbod en aanvaarding. Met enkel het stellen van ‘aanbod en aanvaarding’ kan niet worden volstaan. Wat gesteld moet worden is datgene wat er feitelijk is gebeurd, waaruit afgeleid kan worden dat er aanbod en aanvaarding heeft plaatsgevonden. Denk bijv. aan wat de partijen tegen elkaar hebben gezegd of aan elkaar hebben geschreven. De eisende partij moet dus duidelijk maken wat het feitencomplex is waaruit het ingeroepen rechtsgevolg uit.
2.2 Stelplicht in de dagvaarding
De dagvaarding moet daarom ook de eis en de gronden van die eis bevatten art. 111 lid 2 sub d Rv. Deze eis ziet onder meer op de stelplicht. De eis ziet op hetgeen de eiser vordert. De gronden van de eis zien op de feitelijke onderbouwing van hetgeen de eiser vordert. De strekking van de stelplicht is ten eerste dat het de rechter op deze manier duidelijk wordt wat de eiser vordert van de gedaagde en op grond van welke feiten en juridische argumenten hij dit doet. Ten tweede is het zo duidelijk waartegen de gedaagde zich moet verweren.
2.3 Tijdstip in het proces
Deze fase gaat vooraf aan de bewijslevering; pas als een partij voldoende heeft gesteld kan de rechter hem in de gelegenheid stellen zijn stelling(en) daadwerkelijk te bewijzen. De stelplicht strekt niet zover dat een partij haar stellingen op voorhand aannemelijk moet maken en de stellingen van de wederpartij op voorhang moet ontzenuwen; de stelling moet denkbaar zijn.
2.4 Uitzonderingen: feiten die zonder bewijslevering voor de rechter kunnen komen vast te staan
uit art. 149 Rv volgt ook dat niet alle feiten bewijs behoeven.
2.4.1. Feiten van algemene bekendheid/algemene ervaringsregels
Feiten of omstandigheden van algemene bekendheid alsmede algemene ervaringsregels mogen zonder meer door de rechter aan zijn beslissing ten grondslag worden gelegd; zij behoeven niet te worden gesteld noch te worden bewezen art. 149 lid 2 Rv
- een feit van algemene bekendheid is een omstandigheid die ieder normaal ontwikkeld en op de hoogte van zijn tijd staand mens geacht moet worden te kennen of zonder noemenswaardig onderzoek uit algemeen toegankelijke bronnen te weten kan komen.
- een algemene ervaringsregel is een op algemeen weten berustende gevolgtrekking, bijv. dat een per gewone post verzonden stuk wel eens te laat aankomt.
2.4.2 feiten die gesteld zijn en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist:
Wanneer de eiser aan zijn stelplicht heeft voldaan, dan komt de rechter toe aan de vraag of de wederpartij de naar voren gebrachte feiten voldoende heeft betwist (zie art. 149 lid 1 Rv)
- is het antwoord ja, dan kunnen de feiten pas na een geslaagde bewijslevering door de rechter als vaststaand worden beschouwd.
- is het antwoord nee, dan zal de rechter de desbetreffende feiten direct als vaststaand aannemen en komt de rechter niet toe aan bewijslevering ten aanzien van de feiten
2.5 Verhouding met art. 24 Rv
Art. 24 Rv
De rechter onderzoekt en beslist de zaak op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit.
art. 24 Rv bepaalt dat de rechter een zaak dient te onderzoeken en zijn beslissing dient te maken op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd (tenzij uit de wet anders voortvloeit). Dit is echter niet hetzelfde als de stelplicht die is neergelegd in art. 149 Rv. art. 24 Rv rechter is lijdelijk.
- Art. 149 Rv: verbiedt een rechter (kort gezegd) om bij zijn beslissing rekening te houden met feiten die geen onderdeel uitmaken van het door partijen aangevoerde feitenmateriaal
- art. 24 Rv brengt mee dat een rechter zijn beslissing niet mag baseren op een rechtsfeit waarop door een partij geen beroep is gedaan, terwijl dat ter onderbouwing van een vordering of verweer wel nodig is. In dit verband zou je kunnen denken aan een contractclausule, zoals een exoneratiebeding, die blijkt uit de in het geding gebrachte stukken en die de rechter wel opmerkt, maar die niet door partijen is ingeroepen. De rechter mag zijn beslissing dan niet baseren op het niet-ingeroepen exoneratiebeding.
Onderwerp 2 Stelplicht art. 149 Rv
2.1 Wat is de stelplicht?
art. 149 lid 1 Rv
1. Tenzij uit de wet anders voortvloeit, mag de rechter slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig de voorschriften van deze afdeling zijn komen vast te staan. Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen, behoudens zijn bevoegdheid bewijs te verlangen, zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.
(…)
Onderwerp 3: bewijslastverdeling
art. 150 Rv
De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.
Bewijslast ziet op de vraag wie bewijs moet leveren. de hoofdregel voor de bewijslastverdeling is art. 150 eerste zinssnede Rv. Deze regel staat ook wel bekend onder het mantra: wie eist, bewijst.
Uit de uitleg van dit wetsartikel zal volgen dat dit mantra te simplistisch is. Meer zuiver is de definitie waaruit volgt dat de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten de bewijslast heeft.
Aan de bewijslast is ook vaak het bewijsrisico verbonden: als de aangevoerde feiten niet zijn komen vast te staan, rechtvaardigen de regels van de bewijslasverdeling dat het standpunt niet wordt gehonoreerd. Met andere woorden: als de gestelde feiten niet komen vast te staan, zal de vordering worden afgewezen. De partij die de bewijslast heeft van bepaalde feiten, loopt het risico de procedure te verliezen bij het onbewezen en onduidelijk blijven van die feiten. In de praktijk vallen de bewijslast en het bewijsrisico dus vaak samen.
bijv. de eiser van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad, zal zelfs bewijs moeten leveren van feiten die noodzakelijk zijn om daaruit de elementen van de onrechtmatige daad te bewijzen. Als hij daarin niet slaagt, zal zijn vordering worden afgewezen.
3.1 Bewijslast gedaagde
De gedaagde draagt de (stelplicht en bij voldoende betwisting door eiser,) bewijslast van al die feiten met rechtsgevolgen die de toewijzing van de vordering van de eiser blokkeren. of de bewijslast rust op de gedaagde hangt dus ook af van het verweer van de gedaagde:
- nee, want-verweer: richt het verweer zich tegen de juistheid van de door de eiser gestelde feiten dan zal, indien dat verweer voldoende is gemotiveerd, de eiser als regel het bewijs van zijn stellingen moeten leveren. De vordering wordt betwist. Dit wordt ook wel het ‘nee, want-verweer’ genoemd.
- ja, maar-verweer: richt het verweer zich echter niet of niet uitsluitend tegen de (rechtscheppende) feiten van de eiser, maar wordt daarbij ook een grond aangevoerd waarom de vordering ook als die rechtscheppende feiten zouden komen vast te staan, niet kan worden toegewezen, dan zal de gedaagde deze stellingen moeten bewijzen. Dit wordt ook wel een bevrijdend verweer genoemd: de gedaagde stelt een bevrijdend rechtsfeit ter afwering van de vordering. De bewijslast van dit bevrijdende verweer rust dan op de gedaagde. Dit wordt ook wel het ja, maar-verweer genoemd.
Let op: in dit geval draagt de gedaagde dan ook een stelplicht. De gedaagde beroept zich immers in dit geval op een nieuw feitencomplex. In het geval dat eiser dat feitencomplex voldoende betwist (zoals art. 149 lid 1 Rv eist), dan draagt de gedaagde volgens art. 150 Rv. ook de bewijslast van dat feitencomplex.
In beginsel heeft de gedaagde niet de bewijslast van het nee, want-verweer, maar wel van het ja, maar-verweer.
bijv.
- de stelling: ‘Waarom moet ik geld terugbetalen, ik heb nooit geld geleend’, is een ‘nee, want-verweer’. De eiser draagt dan de bewijslast. De gedaagde moet dit verweer wel voldoende motiveren.
- De stelling: ‘Ik heb geld geleend, maar ik heb de lening al terugbetaald’, is een ‘ja, maar-verweer’. De gedaagde draagt dan de bewijslast van het verweer.
3.2 Uitzonderingen op art. 150 Rv
Er bestaan wettelijke uitzonderingen op de bewijslastverdeling van art. 150 Rv. In sommige gevallen rust de bewijslast op de gedaagde en moet de gedaagde dus het tegendeel bewijzen. Omdat de gedaagde in deze gevallen de bewijslast draagt, draagt de gedaagde ook het bewijsrisico.
3.2.1 Uitzonderingen categorie 1: een bijzondere regel (enkele voorbeelden)
in (onder andere) deze gevallen wordt de bewijslast omgedraaid:
- art. 6:99 BW: alternatieve causaliteit.
- art. 6:195 BW misleidende reclame
- art. 7:658 lid 2 BW als de werknemer het ontslag aanvecht en doorbetaling van het loon vordert, dient de werkgever bewijs te leveren van de dringende reden.
In deze gevallen vloeit de rechtsregels een van de hoofdregel afwijkende bewijslastverdeling.
3.2.2 Uitzonderingen categorie 2: eisen van redelijkheid en billijkheid
Een andere bewijslastverdeling kan voorts voortvloeien uit de eisen van redelijkheid en billijkheid. Toepassing van deze uitzondering kan slechts met terughoudendheid en onder bijzondere omstandigheden geschieden. Het gaat hierbij om gevallen waarin een partij door toedoen van de ander in een onredelijk lastige bewijspositie is geraakt. Het gaat hier dus niet om een bijzondere regel, maar om het individuele geval. De benadeelde partij kan een beroep doen op bijzondere omstandigheden, waardoor er wordt afgeweken van de hoofdregel van art. 150 Rv. Deze toekenning komt zelden voor. Zie voor een geval van toekenning HR Timmer/Deutman.
Onderwerp 3 Bewijslastverdeling
Onderwerp 4: bewijslevering
De feiten die de rechter mag gebruiken voor zijn beslissing in het civiele geschil, vallen uiteen in (1) feiten die van partijen afkomstig zijn en (2) feiten waarvan de rechter zelf op de hoogte is of moet zijn. Dit zijn de feiten die zonder bewijslevering vast komen te staan. De door partijen gestelde feiten mag de rechter pas gebruiken als zij als vaststaand kunnen worden aangemerkt. Volgens art. 149 lid 1 Rv kunnen gestelde feiten komen vast te staan doordat zij:
- door de wederpartij zijn erkend
- niet of niet voldoende zijn betwist: hier is sprake van indien er geen verweer of een niet voldoende gemotiveerd verweer is gevoerd. Het is vaak lastig te bepalen of bepaalde stellingen voldoende betwist zijn. Dit hangt af van de omstandigheden van het geval. Indien er sprake is van ‘niet of onvoldoende betwist’ worden die feiten door de rechter als vaststaand beschouwd. De rechter mag van die feiten ook geen bewijs verlangen (behoudens uitzoneringen)
- zijn bewezen overeenkomstig de voorschriften van het wettelijk bewijsrecht.
Tip:
de bewijslevering is de situatie nadat er is voldaan aan de stelplicht van art. 149 Rv. De rechter komt namelijk alleen aan bewijslevering toe ten aanzien van feiten die gemotiveerd zijn gesteld en door de andere partij gemotiveerd zijn betwist (art. 149 lid 1, tweede zin, Rv). Dit is het geval wanneer voldoende is gesteld (en betwist), maar wanneer de rechter nog geen oordeel kan geven over de zaak.
4.1 Bewijslevering
Vooropstaat dat bewijslevering zonder bewijsopdracht mogelijk is. Sterker nog: er wordt verwacht dat partijen hun stellingen die partijen in de dagvaarding, conclusie van antwoord, ter comparatie of bij pleidooi innemen, uit eigen beweging ondersteunen met (schriftelijk) bewijs (contracten, correspondentie, verklaringen, foto’s , geluidsbanden, etc.). Het initiatief tot bewijslevering ligt bij partijen en niet bij de rechter. De regel is dus dat door partijen bewijs geleverd wordt.
4.1.1 Het bewijs staat nog niet vast
Het schriftelijk bewijs is vaak vooraf gegeven bij de dagvaarding en conclusie van antwoord. Een rechter mag in beginsel voorbijgaan aan een aanbod om schriftelijk bewijs in het geding te brengen. Van een partij die zich op schriftelijke stukken beroept waarover zij beschikt, mag namelijk worden verlangd dat zij die stukken uit zichzelf in het geding brengt.
Wanneer de feiten en omstandigheden nog niet vast staan naar aanleiding van het aangeleverde bewijs, zal de rechters volgens de hoofdregel van art. 150 Rv van degene die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door hem of haar gestelde feiten, bewijs verlangen middels een tussenvonnis. Dus pas als het aangevoerde bewijsmateriaal de rechter onvoldoende uitsluitsel geeft, zal de rechter bewijs verlangen. Het nader te leveren bewijs betreft meestal bewijs door getuigen of deskundigen.
Tip:
Zie in dit verband ook art. 149a van het consultatievoorstel modernisering bewijsrecht: ‘elke partij verzamelt, voordat een zaak aanhangig is, de informatie die zij redelijkerwijs kan verkrijgen en die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs voorzienbaar van belang is voor de beoordeling van de feiten of rechten waarop deze partij zich beroept ter onderbouwing van haar vordering of verweer (…)’
Onderwerp 4: bewijslevering
onderwerp 5 bewijsmiddelen en bewijskracht
De rechter waardeert het bewijs en is daar vrij in zover de wet geen beperking inhoudt. Een beperking is bijv. het dwingende bewijs.
De vraag is vervolgens welke mate van zekerheid het bewijs de rechter moet geven om het bewijs ‘geleverd’ te achten. Dit zal uit de motivering van de rechter moeten blijken. In dit onderwerp worden verschillende bewijsmiddelen besproken en de bewijskracht van de bewijsmiddelen.
5.1 Bewijsmiddelen
Art. 152 lid 1 Rv brengt met zich dat het bewijs kan worden geleverd door alle bewijsmiddelen, tenzij de wet anders bepaald. Het civiele recht kent geen uitputtende opsomming. Er is sprake van een ‘open systeem’, waarin nieuwe technische middelen geruisloos kunnen worden ingevoerd. Sommige bewijsmiddelen worden wel afzonderlijk in de wet geregeld:
- aken en vonnissen art. 156 e.v. Rv.
- openlegging van boeken, bescheiden en geschriften art. 162 Rv
- getuigenverhoor art. 163 e.v. Rv
- bericht of verhoor van deskundigen art. 194 e.v. Rv
- plaatsopneming en bezichtiging art. 201 Rv
De overige bewijsmiddelen zijn niet in de wet geregeld, zoals: foto’s, films, geluids- en videobanden, diskettes, computerbestanden of geschriften die geen akten zijn, zoals e-mails of kassabonnen. Voor het inbrengen van bewijsmiddelen is in beginsel geen toestemming vereist van de rechter, tenzij de bewijsmiddelen bestaan uit:
- bewijslevering door getuigen
- bewijslevering door deskundigen
- bewijslevering door een rechterlijke plaatsopneming of bezichtiging
Het kan zijn dat een partij, voorafgaand aan of tijdens een procedure, niet de beschikking heeft tot al het bewijs dat zij zou willen gebruiken om haar stellingen te bewijzen. Voor zover het gaat om bescheiden die een ander wel onder zich heeft, kan onder omstandigheden op grond van art. 843a Rv de aanspraak bestaan om daarvan inzage, een afschrift of een uittreksel te verkrijgen. Dit wordt het inzagerecht genoemd. De corresponderende verplichting wordt exhibitieplicht genoemd.
5.2 Bewijswaardering en bewijskracht
De rechter waardeert het bewijs en is daar vrij in, voor zover de wet geen beperking inhoudt art. 152 lid 2 Rv. Dit is de vrije bewijsleer: de rechter moet zo veel mogelijk vrijheid hebben bij de bewijslevering en zo weinig mogelijk wettelijke belemmeringen op haar zoektocht naar de waarheid.
De vrije bewijsleer gaat ervan uit dat de rechter in zijn oordeel ten aanzien van de overtuigende kracht van het bewijs niet door wetsbepalingen mag worden gehinderd. Een uitzondering hierop vormt bijv. het dwingend bewijs art. 151 Rv. Niet van alle bewijsmiddelen is de bewijskracht namelijk hetzelfde.
5.2.1 Bewijskracht
Er zijn drie soorten bewijskracht:
- Vrije bewijskracht:
Het wordt aan de rechter overgelaten welke overtuigingskracht hij aan het bewijsmiddel hecht. Bijv. getuigenverklaringen hebben vrije bewijskracht. - Dwingende bewijskracht:
De rechter is verplicht de inhoud ervan als waar aan te nemen, dan wel verplicht de bewijskracht te erkennen die de wet eraan verbindt art. 151 lid 1 Rv. de rechter is dus niet vrij in zijn waardering. Bijv. onderhandse en authentieke akten hebben dwingende bewijskracht. - Generlei bewijskracht:
De wet verbiedt de rechter om bewijs te ontlenen aan dit bewijsmiddel. Bijv. een partij die zelf gaat getuigen over de door haar te bewijzen feiten art. 164 lid 2 Rv. Een algemene beperking die de wet kent voor een getuigenverklaring, is dat een getuigenverklaring alleen als bewijs kan dienen voor zover zij betrekking heeft op feiten die de getuigen door eigen waarneming heeft vernomen.
5.2.2 Schriftelijk bewijs (geschriften)
Geschriften kunnen worden onderverdeeld in (1) authentieke akte, (2) onderhandse akten en (3) geschriften die geen akten zijn. een akte is een ondertekend geschrift, bestemd om tot bewijs te dienen art. 156 lid 1 Rv.
- een authentieke akte is een akte, opgemaakt door een daartoe bevoegde ambtenaar in de vereiste vorm art. 156 lid 2 Rv - denk aan deurwaarders en notarissen. Slechts door tegenbewijs kan zij worden ontzenuwd. Een authentieke akte wordt gekenmerkt door drie bijzonderheden:
1 dwingende bewijskracht en het vermoeden van echtheid jegens derden art. 157 lid 1 Rv. De akte heeft bewijskracht tegenover een ieder, dus ook tegenover derden die niets met de in akte genoemde rechtsbetrekking te maken hebben. Deze bewijskracht steunt op de betrouwbaarheid van de daartoe bevoegde ambtenaar.
2 authentieke akte heeft kracht van executoriale titel
3 in sommige gevallen eist de wet een authentieke akte voor de geldigheid van bepaalde rechtshandelingen, zoals bijv. bij levering van onroerende zaken. - onderhandse akte is een akte welke geen authentieke akte is zie art. 156 lid 3 Rv. Een onderhandse akte levert ten nadele van de ondertekenaar dwingende bewijskracht op art. 157 lid 2 Rv. De rechter is dus in de waardering van een onderhandse akte niet vrij. wel staat tegenbewijs open. Verder heeft onderhandse akte vrije bewijskracht, wanneer zij door of tegen derden wordt ingeroepen. Er geldt een vermoeden van echtheid op de onderhandse akte. Volgens de hoofdregel van art. 150 Rv dient degene die stelt dat een door hem ondertekende akte vals of vervalst is, de bewijslast daarvan en daarmee het bewijsrisico te dragen.
- geschriften die geen akten zijn, zijn alle geschriften die niet voldoen aan de bijzondere vereisten die voor akten gelden. Denk aan kassabonnen, foto’s en geluidsbanden etc. Deze hebben geen dwingende bewijskracht, maar slechts vrije bewijskracht. De geschriften die geen akten zijn, leveren feitelijke gegevens op, waarvan de waardering aan de rechter is overgelaten.
tip:
Dit onderscheid is belangrijk voor de bewijswaardering. De bewijskracht van een authentieke (notariële) akte is dus niet sterker tussen partijen.
5.2.3 Getuigenbewijs
Getuigenbewijs kan alleen geleverd worden, wanneer de rechter deze bewijslevering bij (interlocutoor*/ tussenuitspraak) vonnis heeft bevolen art. 166 lid 2 Rv. Een getuigenverhoor heeft vrije bewijskracht. Ook kan de getuige een schriftelijke verklaring geven. een schriftelijke verklaring van een getuige heeft ook vrije bewijskracht.
De partij aan wie bewijs is opgedragen bepaalt wie zij als getuigen wil laten horen en roept hen op. De getuige die is opgeroepen is verplicht om een getuigenis af te leggen art. 165 lid 1 Rv. De getuige die weigert zijn verklaring af te leggen kan op bevel van de rechter worden ‘gegijzeld’ in het belang van de waarheidsvinding art. 173 Rv.
In een aantal gevallen kan iemand wettelijk weigeren om een getuigenis af te leggen:
- op grond van een boek 1 BW-relatie met een van de gedingvoerende partijen (bijv. een huwelijk).
- op grond van een geheimhoudingsplicht uit hoofde van zijn beroep (bijv. een arts of notaris). ook een journalist die zijn bronnen geheim wil houden valt onder het professionele verschoningsrecht EHRM goodwin/UK
- Op grond van de verwachting dat de opgeroepene door het afleggen van de verklaring zichzelf of zijn gezinsleden aan strafrechtelijke vervolging zal blootstellen.
5.2.4 Onrechtmatig verkregen bewijs
De rechter is niet snel geneigd bewijs als onrechtmatig verkregen te bestempelen. zo levert bijv. het zonder toestemming van de gesprekspartner op een geluidsband vastleggen van een telefoongesprek nog geen inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer op, maar zijn daarvoor bijkomende omstandigheden vereist. Van groot gewicht zijn in dat verband ‘de aard en de mate van intimiteit’. Gaat het om een gesprek in het zakelijk verkeer, dan kan er geen sprake zijn van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zie (HR Driessen/van Gelder)
De omstandigheid dat bewijs onrechtmatig verkregen is, brengt niet noodzakelijkerwijs mee dat het gebruik van het bewijs ook onrechtmatig is en dat er door de rechter geen acht mag worden geslagen op het bewijs. Zie in dit verband HR 18 april 2014, waarin de HR overweegt dat in een civiele procedure niet als algemene regel geldt dat de rechter op onrechtmatig verkregen bewijs geen acht mag slaan.
In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te maken, welke belangen mede aan art. 152 Rv ten grondslag liggen, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van een bijkomende omstandigheid, is terzijdelegging van dat bewijs gerechtvaardigd. Zie ook de samenvatting van HR Interpolis voor een geval waarin er sprake was van bijkomende omstandigheden.
Tip:
de rechter heeft dus zelf vrijheid om te oordelen over de toelaatbaarheid van bewijsmateriaal. Dit moet worden beoordeeld naar procesrechtelijke maatstaven,
Onderwerp 5: bewijsmiddelen en bewijskracht
HR Driessen/Van Gelder
Relevantie: Dit arrest gaat over ‘onrechtmatig bewijs’. Een vraag in het bewijsrecht is of bewijsmiddelen als foto’s en geluidopnames, die buiten weten van de wederpartij zijn gemaakt, toelaatbaar zijn in de zin dat de rechter ze bij zijn bewijsbeslissing mag betrekken. Wat de verkrijging betreft, is het niet per definitie onrechtmatig dat er een opname werd gemaakt zonder weten van de wederpartij. Uit dit arrest volgt dat de verkrijging van het bewijs alleen dan onrechtmatig is, als het maken van de opname een inbreuk op de in art. 8 EVRM gewaarborgde bescherming van de persoonlijke levenssfeer oplevert. Het maken van een opname buiten weten van de wederpartij is dus niet zonder meer onrechtmatig.
Relevante feiten: Van Gelder heeft diamanten per post laten vervoeren. Van Gelder heeft daarbij Driessen opgedragen om de verzekering met onmiddellijke ingang te verhogen van f. 100.000 tot f. 200.000. Driessen heeft verzuimd deze opdracht uit te voeren. De verzonden diamanten zijn per post zoek geraakt, ter waarde van f. 229.140. Van Gelder vordert van Driessen schadevergoeding. Er is een telefoongesprek geweest waarbij de directeur van Driessen zou hebben erkend de opdracht te hebben ontvangen en zou hebben toegegeven dat zijn kantoor deze opdracht heeft verzuimd. Van dit telefoongesprek is een bandopname gemaakt. Driessen stelt zich echter op het standpunt dat deze opname niet in deze procedure als bewijs mag worden gebruikt, omdat de directeur niet was medegedeeld dat dit gesprek zou worden opgenomen. Driessen stelt dat dit een inbreuk is op art. 8 EVRM: de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Rechtsvraag: Is de verkrijging van de geluidsopname buiten weten van de wederpartij onrechtmatig?
Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad stelt ten eerste voorop dat het vastleggen van een telefoongesprek als hier bedoeld, niet valt aan te merken als inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. De Hoge Raad oordeelt dat er in casu geen sprake is van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, aangezien het gaat om een zakelijk gesprek tussen twee directeuren met een geheel zakelijke inhoud.
HR Driessen/Van Gelder
Relevantie: Dit arrest gaat over ‘onrechtmatig bewijs’. Een vraag in het bewijsrecht is of bewijsmiddelen als foto’s en geluidopnames, die buiten weten van de wederpartij zijn gemaakt, toelaatbaar zijn in de zin dat de rechter ze bij zijn bewijsbeslissing mag betrekken. Wat de verkrijging betreft, is het niet per definitie onrechtmatig dat er een opname werd gemaakt zonder weten van de wederpartij. Uit dit arrest volgt dat de verkrijging van het bewijs alleen dan onrechtmatig is, als het maken van de opname een inbreuk op de in art. 8 EVRM gewaarborgde bescherming van de persoonlijke levenssfeer oplevert. Het maken van een opname buiten weten van de wederpartij is dus niet zonder meer onrechtmatig.
Relevante feiten: Van Gelder heeft diamanten per post laten vervoeren. Van Gelder heeft daarbij Driessen opgedragen om de verzekering met onmiddellijke ingang te verhogen van f. 100.000 tot f. 200.000. Driessen heeft verzuimd deze opdracht uit te voeren. De verzonden diamanten zijn per post zoek geraakt, ter waarde van f. 229.140. Van Gelder vordert van Driessen schadevergoeding. Er is een telefoongesprek geweest waarbij de directeur van Driessen zou hebben erkend de opdracht te hebben ontvangen en zou hebben toegegeven dat zijn kantoor deze opdracht heeft verzuimd. Van dit telefoongesprek is een bandopname gemaakt. Driessen stelt zich echter op het standpunt dat deze opname niet in deze procedure als bewijs mag worden gebruikt, omdat de directeur niet was medegedeeld dat dit gesprek zou worden opgenomen. Driessen stelt dat dit een inbreuk is op art. 8 EVRM: de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Rechtsvraag: Is de verkrijging van de geluidsopname buiten weten van de wederpartij onrechtmatig?
Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad stelt ten eerste voorop dat het vastleggen van een telefoongesprek als hier bedoeld, niet valt aan te merken als inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. De Hoge Raad oordeelt dat er in casu geen sprake is van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, aangezien het gaat om een zakelijk gesprek tussen twee directeuren met een geheel zakelijke inhoud.
HR Timmer/Deutman
Relevantie: Dit arrest gaat over de bewijslastverdeling. Art. 150 Rv (in het arrest wordt verwezen naar art. 177 Ontwerp Nieuw Bewijsrecht) geeft de hoofdregel weer van bewijslastverdeling: “De partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten zal de bewijslast van die feiten of recht dragen.”. Er bestaan echter wettelijke uitzonderingen op de hoofdregel:
* Uitzondering 1: Bijzondere regel. Denk hierbij aan expliciete regelingen: art. 6:99 BW (alternatieve causaliteit), art. 6:195 BW (misleidende reclame), enzovoort. Hieruit vloeit een andere verdeling van de bewijslast. Dus ook al stelt de eiser bepaalde feiten, de wederpartij dient te bewijzen dat dit niet zo is.
* Uitzondering 2: Eisen van redelijkheid en billijkheid. Denk hierbij aan bijzondere nuances van het individuele geval. Het gaat om gevallen waarin een partij door toedoen van de ander in een onredelijk moeilijke bewijspositie is geraakt. Een geval waarbij er sprake was van een andere bewijslastverdeling, is het arrest HR Timer/Deutman.
Zie de Wekelijkse Uitleg van de Stof voor een uitgebreide uitleg.
In dit arrest gaat de Hoge Raad niet over tot een omkering van de bewijslast, maar een verlichting van de bewijslast. De rechter gelast een uitvoerige motivering van de wederpartij.
Relevante feiten: In dit arrest werd Timmer geopereerd aan haar rechterheup. Bij de operatie is een deel van haar heup beschadigd waardoor volledige verlamming van alle spieren van het rechteronderbeen en de rechtervoet is opgetreden. Timmer vordert schadevergoeding van Deutman, stellende dat er sprake is van een medische kunstfout van Deutman.
Rechtsvraag: Rust er een verzwaarde bewijslast op een arts bij een vordering tot schadevergoeding wegens een kunstfout bij een operatie?
Beoordeling door de Hoge Raad: De eiser tot cassatie stelt dat wanneer een arts, aangesproken tot vergoeding van de schade als gevolg van een door hem verrichte operatie, betwist dat hij bij de operatie een kunstfout heeft gemaakt, de bewijslast niet op de patiënt, maar op de arts rust. De Hoge Raad acht deze stelling in zijn algemeenheid niet als juist. De Hoge Raad oordeelt dat wel van de arts kan worden verlangd dat hij voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de patiënt teneinde deze aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen.
De Hoge Raad vernietigt het arrest op grond van het voorbij gaan aan het betoog van Timmer.
HR Timmer/Deutman
Relevantie: Dit arrest gaat over de bewijslastverdeling. Art. 150 Rv (in het arrest wordt verwezen naar art. 177 Ontwerp Nieuw Bewijsrecht) geeft de hoofdregel weer van bewijslastverdeling: “De partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten zal de bewijslast van die feiten of recht dragen.”. Er bestaan echter wettelijke uitzonderingen op de hoofdregel:
* Uitzondering 1: Bijzondere regel. Denk hierbij aan expliciete regelingen: art. 6:99 BW (alternatieve causaliteit), art. 6:195 BW (misleidende reclame), enzovoort. Hieruit vloeit een andere verdeling van de bewijslast. Dus ook al stelt de eiser bepaalde feiten, de wederpartij dient te bewijzen dat dit niet zo is.
* Uitzondering 2: Eisen van redelijkheid en billijkheid. Denk hierbij aan bijzondere nuances van het individuele geval. Het gaat om gevallen waarin een partij door toedoen van de ander in een onredelijk moeilijke bewijspositie is geraakt. Een geval waarbij er sprake was van een andere bewijslastverdeling, is het arrest HR Timer/Deutman.
Zie de Wekelijkse Uitleg van de Stof voor een uitgebreide uitleg.
In dit arrest gaat de Hoge Raad niet over tot een omkering van de bewijslast, maar een verlichting van de bewijslast. De rechter gelast een uitvoerige motivering van de wederpartij.
Relevante feiten: In dit arrest werd Timmer geopereerd aan haar rechterheup. Bij de operatie is een deel van haar heup beschadigd waardoor volledige verlamming van alle spieren van het rechteronderbeen en de rechtervoet is opgetreden. Timmer vordert schadevergoeding van Deutman, stellende dat er sprake is van een medische kunstfout van Deutman.
Rechtsvraag: Rust er een verzwaarde bewijslast op een arts bij een vordering tot schadevergoeding wegens een kunstfout bij een operatie?
Beoordeling door de Hoge Raad: De eiser tot cassatie stelt dat wanneer een arts, aangesproken tot vergoeding van de schade als gevolg van een door hem verrichte operatie, betwist dat hij bij de operatie een kunstfout heeft gemaakt, de bewijslast niet op de patiënt, maar op de arts rust. De Hoge Raad acht deze stelling in zijn algemeenheid niet als juist. De Hoge Raad oordeelt dat wel van de arts kan worden verlangd dat hij voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de patiënt teneinde deze aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen.
De Hoge Raad vernietigt het arrest op grond van het voorbij gaan aan het betoog van Timmer.
HR Googelende rechter
Relevantie: Het meest fundamentele beginsel van het burgerlijk procesrecht is het beginsel van hoor en wederhoor. Het EHRM definieert dit als: “(…) the right to adversarial proceedings: each party must in principle have an opportunity not only to make known any evidence needed for his claims to succeed, but also to have knowledge of and comment on all evidence adduced or observations filed with a view to influencing the court’s decision (…)”. Ook de Nederlandse wetgever heeft dit beginsel gecodificeerd, zie art. 19 Rv. Dit voorschrift is uitgewerkt in vele procesbepalingen en vormt de grondslag van ons procesrecht.
Een bijzondere toepassing van het beginsel van het recht op hoor en wederhoor is: de rechter mag geen gegevens, die niet van algemene bekendheid zijn, aan zijn beslissing ten grondslag leggen als hij zich deze buiten aanwezigheid van partijen heeft verschaft. Partijen moeten namelijk in de gelegenheid worden gebracht om kennis te nemen van deze informatie en om zich daarover uit te laten. Het arrest HR Googelende rechter is hier een illustratief voorbeeld van.
Voor specifieke toepassingen van het recht op hoor en wederhoor wordt verwezen naar: Rueb, Hoofdstuk 2.3.1.
Relevante feiten: In deze casus ging het om een vordering tot beëindiging van een huurovereenkomst. De kantonrechter oordeelde dat er geen huuropzegging kon plaatsvinden. Het hof had echter vastgesteld dat de huurovereenkomst wel kon worden opgezegd. De eiser in cassatie klaagde onder andere over het feit dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op feiten die niet door partijen zijn aangevoerd. Hierdoor hebben partijen niet de gelegenheid gekregen om kennis te nemen van deze feiten, en zich hierover uit te laten. Daarbij wordt gedoeld op de gegevens die het hof heeft ontleend aan de website van de apotheek.
Rechtsvraag: Hebben partijen de mogelijkheid gekregen kennis te nemen van de feiten en daarop te reageren?
Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad achtte deze klacht gegrond. Het hof heeft op eigen beweging foto’s op de website van de apotheek opgezocht en daaraan zijn beslissing ten grondslag gelegd. Hierdoor zijn de partijen niet in de gelegenheid gesteld om kennis te nemen van deze feiten en zich daarover uit te laten. Deze gedraging is in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor (r.o. 3.6).
HR Googelende rechter
Relevantie: Het meest fundamentele beginsel van het burgerlijk procesrecht is het beginsel van hoor en wederhoor. Het EHRM definieert dit als: “(…) the right to adversarial proceedings: each party must in principle have an opportunity not only to make known any evidence needed for his claims to succeed, but also to have knowledge of and comment on all evidence adduced or observations filed with a view to influencing the court’s decision (…)”. Ook de Nederlandse wetgever heeft dit beginsel gecodificeerd, zie art. 19 Rv. Dit voorschrift is uitgewerkt in vele procesbepalingen en vormt de grondslag van ons procesrecht.
Een bijzondere toepassing van het beginsel van het recht op hoor en wederhoor is: de rechter mag geen gegevens, die niet van algemene bekendheid zijn, aan zijn beslissing ten grondslag leggen als hij zich deze buiten aanwezigheid van partijen heeft verschaft. Partijen moeten namelijk in de gelegenheid worden gebracht om kennis te nemen van deze informatie en om zich daarover uit te laten. Het arrest HR Googelende rechter is hier een illustratief voorbeeld van.
Voor specifieke toepassingen van het recht op hoor en wederhoor wordt verwezen naar: Rueb, Hoofdstuk 2.3.1.
Relevante feiten: In deze casus ging het om een vordering tot beëindiging van een huurovereenkomst. De kantonrechter oordeelde dat er geen huuropzegging kon plaatsvinden. Het hof had echter vastgesteld dat de huurovereenkomst wel kon worden opgezegd. De eiser in cassatie klaagde onder andere over het feit dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op feiten die niet door partijen zijn aangevoerd. Hierdoor hebben partijen niet de gelegenheid gekregen om kennis te nemen van deze feiten, en zich hierover uit te laten. Daarbij wordt gedoeld op de gegevens die het hof heeft ontleend aan de website van de apotheek.
Rechtsvraag: Hebben partijen de mogelijkheid gekregen kennis te nemen van de feiten en daarop te reageren?
Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad achtte deze klacht gegrond. Het hof heeft op eigen beweging foto’s op de website van de apotheek opgezocht en daaraan zijn beslissing ten grondslag gelegd. Hierdoor zijn de partijen niet in de gelegenheid gesteld om kennis te nemen van deze feiten en zich daarover uit te laten. Deze gedraging is in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor (r.o. 3.6).
HR Diefstal Bitcoins
Relevantie: Artikel 158 lid 1 Rv bepaalt dat art. 157 lid 2 Rv niet van toepassing is op een onderhandse akte waarin slechts één partij een verbintenis is aangegaan om een geldsom te betalen, tenzij die partij de akte zelf heeft geschreven of de geldsom voluit in letters heeft vermeld. Dit betekent dat de verklaring in deze akte geen dwingende bewijskracht heeft, tenzij deze uitzonderingen van toepassing zijn. Het doel van deze uitzondering is om mensen te beschermen tegen het ondoordacht ondertekenen van schuldbekentenissen of het tekenen van stukken in blanco. De uitzondering geldt alleen voor het deel van de verklaring waarin de betaling van de geldsom is vastgelegd, terwijl de rest van de inhoud van de akte wel dwingende bewijskracht heeft volgens artikel 157 lid 2 Rv. Dit is bevestigd door de Hoge Raad in deze uitspraak.
Relevante feiten: In deze zaak gaat het om een diefstal van dertig bitcoins en dertig bitcoin cash (andere cryptovaluta) uit de wallet van verweerder in cassatie. Eiser in cassatie die een ICT-bedrijf bezit waarvan verweerder in cassatie zowel privé als zakelijk diensten afnam, bleek verantwoordelijk te zijn voor de diefstal. Hij bekende de diefstal en gaf aan dat hij bereid was om de schade te vergoeden. Eiser in cassatie betaalde een bedrag van €77.951 terug aan verweerder in cassatie en stuurde ook 2,94 bitcoin naar verweerder in cassatie. Verweerder in cassatie vond deze betaling echter onvoldoende en eiste dat eiser in cassatie de dertig bitcoins en dertig bitcoin cash zou teruggeven.
Het hof heeft de diefstal bewezen verklaard en verwezen naar een verklaring die door eiser in cassatie op 6 maart 2018 is ondertekend. Deze verklaring heeft op grond van art. 157 lid 2 Rv tussen partijen in beginsel dwingende bewijskracht. Dit betekent dat de rechter verplicht is de inhoud van deze verklaring als waar aan te nemen, tenzij tegenbewijs wordt geleverd.
Er zijn echter uitzonderingen op deze regel, zoals bij onderhandse aktes waarin een verplichting van slechts één van de partijen is neergelegd en die verplichting het voldoen van een geldsom is. In dat geval heeft de verklaring vrije bewijskracht, tenzij de akte door die partij zelf met de hand is geschreven of het geldbedrag voluit in letters is geschreven (het zogenoemde ‘goedschrift’). In dat geval heeft de verklaring wel dwingende bewijskracht (zie ook art. 158 Rv). Het hof komt tot de conclusie dat op grond van art. 157 lid 2 Rv dwingend bewijs toekomt aan zijn verklaring dat hij de dertig bitcoins en dertig bitcoin cash van verweerder in cassatie heeft gestolen.
Rechtsvraag: Heeft de onderhandse akte in kwestie vrije bewijskracht of dwingende bewijskracht?
Beoordeling door de Hoge Raad: De eiser betoogde dat de uitzondering van art. 158 lid 1 Rv van toepassing is op de onderhandse akte waarin hij zijn verklaring had vastgelegd en dat deze akte slechts vrije bewijskracht had. De Hoge Raad is echter van oordeel dat de uitzondering van art. 158 lid 1 Rv alleen van toepassing is op het gedeelte van de verklaring waarin een verbintenis tot voldoening van een geldsom is aangegaan of vastgelegd. De overige inhoud van de akte heeft volgens de hoofdregel van art. 157 lid 2 Rv dwingende bewijskracht.
De eiser in cassatie klaagde ook over het oordeel van het hof dat hij geen bewijsaanbod had gedaan. De Hoge Raad oordeelde echter dat de eiser de door de verweerder gestelde diefstal van de cryptovaluta onvoldoende gemotiveerd had betwist, dus het hof hoefde geen gelegenheid te geven voor het leveren van tegenbewijs. Het arrest van het hof werd bekrachtigd.
HR Diefstal Bitcoins
Relevantie: Artikel 158 lid 1 Rv bepaalt dat art. 157 lid 2 Rv niet van toepassing is op een onderhandse akte waarin slechts één partij een verbintenis is aangegaan om een geldsom te betalen, tenzij die partij de akte zelf heeft geschreven of de geldsom voluit in letters heeft vermeld. Dit betekent dat de verklaring in deze akte geen dwingende bewijskracht heeft, tenzij deze uitzonderingen van toepassing zijn. Het doel van deze uitzondering is om mensen te beschermen tegen het ondoordacht ondertekenen van schuldbekentenissen of het tekenen van stukken in blanco. De uitzondering geldt alleen voor het deel van de verklaring waarin de betaling van de geldsom is vastgelegd, terwijl de rest van de inhoud van de akte wel dwingende bewijskracht heeft volgens artikel 157 lid 2 Rv. Dit is bevestigd door de Hoge Raad in deze uitspraak.
Relevante feiten: In deze zaak gaat het om een diefstal van dertig bitcoins en dertig bitcoin cash (andere cryptovaluta) uit de wallet van verweerder in cassatie. Eiser in cassatie die een ICT-bedrijf bezit waarvan verweerder in cassatie zowel privé als zakelijk diensten afnam, bleek verantwoordelijk te zijn voor de diefstal. Hij bekende de diefstal en gaf aan dat hij bereid was om de schade te vergoeden. Eiser in cassatie betaalde een bedrag van €77.951 terug aan verweerder in cassatie en stuurde ook 2,94 bitcoin naar verweerder in cassatie. Verweerder in cassatie vond deze betaling echter onvoldoende en eiste dat eiser in cassatie de dertig bitcoins en dertig bitcoin cash zou teruggeven.
Het hof heeft de diefstal bewezen verklaard en verwezen naar een verklaring die door eiser in cassatie op 6 maart 2018 is ondertekend. Deze verklaring heeft op grond van art. 157 lid 2 Rv tussen partijen in beginsel dwingende bewijskracht. Dit betekent dat de rechter verplicht is de inhoud van deze verklaring als waar aan te nemen, tenzij tegenbewijs wordt geleverd.
Er zijn echter uitzonderingen op deze regel, zoals bij onderhandse aktes waarin een verplichting van slechts één van de partijen is neergelegd en die verplichting het voldoen van een geldsom is. In dat geval heeft de verklaring vrije bewijskracht, tenzij de akte door die partij zelf met de hand is geschreven of het geldbedrag voluit in letters is geschreven (het zogenoemde ‘goedschrift’). In dat geval heeft de verklaring wel dwingende bewijskracht (zie ook art. 158 Rv). Het hof komt tot de conclusie dat op grond van art. 157 lid 2 Rv dwingend bewijs toekomt aan zijn verklaring dat hij de dertig bitcoins en dertig bitcoin cash van verweerder in cassatie heeft gestolen.
Rechtsvraag: Heeft de onderhandse akte in kwestie vrije bewijskracht of dwingende bewijskracht?
Beoordeling door de Hoge Raad: De eiser betoogde dat de uitzondering van art. 158 lid 1 Rv van toepassing is op de onderhandse akte waarin hij zijn verklaring had vastgelegd en dat deze akte slechts vrije bewijskracht had. De Hoge Raad is echter van oordeel dat de uitzondering van art. 158 lid 1 Rv alleen van toepassing is op het gedeelte van de verklaring waarin een verbintenis tot voldoening van een geldsom is aangegaan of vastgelegd. De overige inhoud van de akte heeft volgens de hoofdregel van art. 157 lid 2 Rv dwingende bewijskracht.
De eiser in cassatie klaagde ook over het oordeel van het hof dat hij geen bewijsaanbod had gedaan. De Hoge Raad oordeelde echter dat de eiser de door de verweerder gestelde diefstal van de cryptovaluta onvoldoende gemotiveerd had betwist, dus het hof hoefde geen gelegenheid te geven voor het leveren van tegenbewijs. Het arrest van het hof werd bekrachtigd.
Samenvatting HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942, JBPr 2014/49, NJ 2015/20 (Interpolis)
Wij hebben gekeken naar de samenvatting van JBPr 2014/49. Dit wordt hieronder toegelicht.
De Hoge Raad heeft in twee recente arresten opnieuw het kader geschetst waarbinnen de toelaatbaarheid van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal in civiele zaken moet worden beoordeeld. Hierbij heeft de Hoge Raad verwezen naar eerdere rechtspraak. Het uitgangspunt is dat het algemene belang van waarheidsvinding en het belang van partijen bij waarheidsvinding prevaleren boven het belang van uitsluiting van bewijs.
Er kunnen echter bijzondere omstandigheden zijn die maken dat onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal toch moet worden uitgesloten van het bewijs. Volgens de Hoge Raad heeft het hof terecht geoordeeld dat er in sommige gevallen onvoldoende andere mogelijkheden zijn benut om informatie te verkrijgen. Onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal moet in dergelijke situaties van het bewijs worden uitgesloten. In dit geval was de onrechtmatigheid gelegen in de schending van een door de betreffende partij opgestelde Gedragscode Persoonlijk Onderzoek, die diende als zelfregulering. Het oordeel van het hof, dat deze Gedragscode Persoonlijk Onderzoek moet worden nageleefd en dat schending ervan kan leiden tot uitsluiting van bewijs, is volgens de Hoge Raad niet in strijd met de rechtsopvatting. Dit betekent dat het oordeel van het hof in stand blijft en het onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal in deze zaak wordt uitgesloten van het bewijs.
Samenvatting HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942, JBPr 2014/49, NJ 2015/20 (Interpolis)
Wij hebben gekeken naar de samenvatting van JBPr 2014/49. Dit wordt hieronder toegelicht.
De Hoge Raad heeft in twee recente arresten opnieuw het kader geschetst waarbinnen de toelaatbaarheid van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal in civiele zaken moet worden beoordeeld. Hierbij heeft de Hoge Raad verwezen naar eerdere rechtspraak. Het uitgangspunt is dat het algemene belang van waarheidsvinding en het belang van partijen bij waarheidsvinding prevaleren boven het belang van uitsluiting van bewijs.
Er kunnen echter bijzondere omstandigheden zijn die maken dat onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal toch moet worden uitgesloten van het bewijs. Volgens de Hoge Raad heeft het hof terecht geoordeeld dat er in sommige gevallen onvoldoende andere mogelijkheden zijn benut om informatie te verkrijgen. Onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal moet in dergelijke situaties van het bewijs worden uitgesloten. In dit geval was de onrechtmatigheid gelegen in de schending van een door de betreffende partij opgestelde Gedragscode Persoonlijk Onderzoek, die diende als zelfregulering. Het oordeel van het hof, dat deze Gedragscode Persoonlijk Onderzoek moet worden nageleefd en dat schending ervan kan leiden tot uitsluiting van bewijs, is volgens de Hoge Raad niet in strijd met de rechtsopvatting. Dit betekent dat het oordeel van het hof in stand blijft en het onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal in deze zaak wordt uitgesloten van het bewijs.
hc aant. deel 1
Wettelijke regeling: art. 149 Rv e.v.
- Bewijsregeling ziet op de dagvaardingsprocedure
- Bewijsregeling geldt in verzoekschriftprocedures, tenzij de aard van de zaak zich daartegen verzet (art. 284)
- Bewijsregeling niet onverkort van toepassing in o.m. kort geding en arbitrage (art. 254, 1039 e.v.)
- Bewijs: van groot belang om vooraf over na te denken en om toekomstige geschillen te voorkomen
Inleiding: inhoudsopgave
1. Stellen en betwisten: de hoge drempel die aan (nadere) bewijslevering voorafgaat
2. Bewijslevering: bewijs mag worden geleverd door alle middelen rechtens
3. Bewijswaardering: de ruime discretionaire bevoegdheden van de rechter
4. Bewijs en onzekerheid: het belang van de bewijslastverdeling
1 Stellen en betwisten
da mihi factum dabo tibi ius
De taakverdeling tussen de rechter en partijen:
- Artikel 24: “De rechter onderzoekt en beslist de zaak op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit.”
- Artikel 25: “De rechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan.” Zie bijv. HR 16 maart 1939, NJ 1939/1048 (Rijwielzadel)
- Uitzonderingen en nuances: o.m. verzoekschriftprocedures, consumentenrecht, recht van openbare orde
partijen moeten de feiten aandragen en rechter zal niet ambtshalve zelf niet op onderzoek uitgaan.
verantwoordelijk voor partijen om de feiten naar voren te brengen. Partijen moeten de feiten aandragen.
- Stellen en betwisten
De verantwoordelijkheid voor het verzamelen van informatie en bewijs ligt bij partijen:
“Partijen verzamelen voordat een zaak aan de rechter wordt voorgelegd, de gegevens waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken en die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs voorzienbaar van belang zijn voor de beoordeling (…)”
Bron: art. 21 lid 2 nieuw wetsvoorstel modernisering bewijsrecht
voordat je begint met procederen, feiten verzamelen in civiele proces te doen zo opnemen in de wet. Eerste zelf feiten en bewijs verzamelen dan pas stap je naar de rechter.
1 Stellen en betwisten
- partijen moeten in schriftelijke stukken feiten aandragen (zie o.m. art. 111, 128 Rv)
- Hoeveel partijen moeten stellen hangt af van het geval zie bijv. HR 20 november 1987, NJ 1988/500 (Timmer/Deutman)
- Partijen moeten/mogen hun stellingen direct met bewijsstukken onderbouwen (zie o.m. art. 85 Rv)
- Getuigenbewijs: schriftelijke verklaring en bewijsaanbod (je kan getuigen niet aan proces voegen)
in conclusie van antwoord aangeven wat je wil en waarom. producties zijn stukken waar je een beroep op doet
1 Stellen en betwisten
- Art. 21 Rv feiten moeten ‘volledig en naar waarheid’ worden aangevoerd.
je mag geen leugenachtige stellingen innemen of je mag geen feiten weglaten waarvan je weet dat relevant is.
- Sanctie: “gevolgtrekking (…) die [de rechter] geraden acht”
Illustratie: HR 16 juli 2021, NJ 2021/275 (Waarheidsplicht)
eigenaar van loods, eigenaar die begint een zaak aan tussenpersoon. ze hadden afgesproken dat hij verzekering zou afsluiten, je hebt dat niet gedaan en door brandt is er schade. Tussenpersoon moet schade vergoeden. Eigenaar had niet gezegd dat hij loods gebruikte om hennep te kweken. is wel belangrijk. je kan geen verzekering sluiten voor bedrijfspanden wat gebruikt voor illegale doeleinden. Vordering werd afgewezen.
1 stellen en betwisten
Artikel 149 lid 1 Rv, de hoge drempel die aan (nadere) bewijslevering vooraf gaat:
“Tenzij uit de wet anders voortvloeit, mag de rechter slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig de voorschriften van deze afdeling zijn komen vast te staan. Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen, behoudens zijn bevoegdheid bewijs te verlangen, zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. (…)”
stel eiser komt met feiten en gedaagde zegt ik ben het daar niet mee eens, het klopt niet. dan zegt de rechter het is wel betwist maar niet voldoende betwist dus feiten wat eiser aanvoert is voldoende.
soort drempel niet genoeg feiten aangedragen, dan zal de rechter niet overgaan naar nadere bewijsvoering. bijv. getuigenverhoor. bewijs stopt bij eerste bepaling
1 Stellen en betwisten: voorbeeld (i)
Burengeschil: van wie is de strook grond?
Illustratie: HR 17 april 2020, NJ 2022/97 (Erfgrens)
Muur en iemand had het gebouwd in 2001 Buurman B en veel jaren later in 2015 krijgt hij nieuwe achterburen. Achterburen kijken naar Kadaster en pakken meetlint en kijkt naar Kadaster dan is je tuin groter. Die muur moet 80 meter naar achter, want er zit grond achter die muur wat van die achterburen is. zij willen stuk grond terug. Buurman B is het niet eens, toen ik muur bouwde stond daar een schutting op die plek, betekent dat ik die stuk grond cm is door verjaring van mij. Na jaren bezit kan je eigenaar worden. dus vraag is wat was er aan de hand in 2001 of voor 2001. was dat strookje grond toen al in bezit van Buurman b. buurman B zegt ik heb die gebouwd, daar zat echt een schutting en dat kan ik bewijzen door getuigen die hier ook woonde en weten hoe dat eruit zagen en kunnen bevestigen dat er een schutting stond waar die muur stond. Achterburen zeggen dat die 80 cm verder stond. oude foto’s werden gevonden, je maakt reconstructie dan blijkt dat schutting vroeger 80 cm verder stond. hebben deze partijen genoeg aangevoerd. Hof vindt van niet, buurman B heeft uitgebreid gezegd en achterburen hebben betwist maar niet voldoende. Hoge Raad zegt nee achterburen hebben wel voldoende betwist. Wat had het hof moeten doen? Hof had helemaal geen getuigen verhoord, maar afgedaan op stelplicht. achterburen hadden onvoldoende gemotiveerd en daarmee is het klaar. Hoge Raad zei hof had opdracht moeten geven om getuigen van buurman B te horen.
1 Stellen en betwisten: voorbeeld (ii)
Fiscaal adviseur vordert succesfee: zijn fiscale voordelen gerealiseerd?
Illustratie: HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1058
Fiscaaladviesbureau heeft een probleem als samenwerking stopt, dan weet je niet welke beslissing door de belastingdienst is genomen. alle gegevens zijn bij de zorginstelling. fiscaaladviseur heeft een probleem en kan moeilijk uitleggen of ze aanspraak kunnen maken op succesfee. moet dan inschatten omdat hij recht heeft op succesfee. Hof is het eerst eens met eerste persoon die antwoord gaf, als jij vindt dat je recht hebt op een bonus dan moet je aan voorwaarden hebben voldaan. maar niet gedaan dus vordering afgewezen. HR is van mening dat hof verkeerd had gedaan, hof heeft miskend dat van finaal advies niet kan worden gevergd .. benodigde gegevens bevinden in het domein van wederpartij. Om in het kader van haar betwisten dat zij gegevens krijgt van zorginstelling. in zo geval moet zorginstelling over de burg komen en alle gegevens verstrekken. ongv zelfde van HR Timmer/Deutman .
1 Stellen en betwisten: voorbeeld (iii)
Oogletsel: is sprake van gederfde winst?
Illustratie: HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:271
Er wordt geknokt en krijgt oogletsel. Die probeert op te lossen en daarna naar rechter ik wil schadevergoeding. ze zei ik heb een eigen bedrijf ik heb maanden niet kunnen werken en als ik geen klap had gekregen had ik wel kunnen werken en geld verdient. maar ze legt niet uit wat ze precies gedaan had bij haar werk en hoeveel het zou zijn. Wordt gezegd hof zei je hebt niet genoeg uitgelegd welke opdracht je niet hebt gekregen. HR zei over schade moet je hypothetische situatie maken, je maakt vergelijking tussen situatie met klap op oog 3 maanden niet werken en vergelijken met wat er zou zijn gebeurd als er geen gevecht zou zijn geweest geen schade en dan dus had kunnen ondernemen. Maar wat precies zou zijn gebeurt is niet precies te zeggen. in zo geval is het niet redelijk om hoge eisen te stellen aan stelplicht. vordering niet afwijzen, zo nodig als rechter moet je schatten art. 6:97 BW we weten het niet precies, maar dan plakken we er een bedrag op.
1 Stellen en betwisten: voorbeeld (iv)
Vordering tot nabetaling van loon vanwege gewerkte overuren door een chauffeur: om hoeveel uren gaat het precies?
Illustratie: HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:193
vrachtwagenchauffeur zegt ik heb heel hard gewerkt en ik heb overuren gemaakt in avond en weekend etc. en dat heb ik niet betaald gekregen. ik wil loon. werkgever betwist dat. op gegeven moment hof weet je ik wijs vordering af want werknemer heeft niet voldoende duidelijk gemaakt wanneer hij had gewerkt dus niet voldoende onderbouwd. op grond van wet en cao heb je als werknemer recht op gedetailleerd overzicht van jouw werkgever. dat moet werkgever geven aan werknemer. maar als werkgever dat niet verstrekt is het flauw als vordering wordt afgewezen. situatie heb je dat werkgever alle info heeft, administratiesysteem, en dus werkgever heeft alle gedetailleerde info en dan mag je niet teveel eisen aan werknemer. hoe uitgebreid je moet zijn is niet altijd aan te geven. hangt af van hoeveel partijen weten, hangt af van de aard van de zaak.
is ook belangrijk dat het hof afdoet op stelplicht, vaak vordering afwijst en HR strenger is.
hc aant. deel 1
hc aantekeningen bewijslevering
- Bewijslevering
- Hoofdregel: bewijs en tegenbewijs worden geleverd door alle middelen art. 152 Rv
dus niet alleen schriftelijke stukken
- geschriften art. 156 e.v.
- getuigen art. 163 e.v.
- deskundigen art. 194 e.v.
- descente (lees plaatsopneming) (art. 201 )- strafvonnis art. 161 Rv
- andere bewijsmiddelen
- strafvonnis art. 161 Rv
- Bewijslevering
getuigenverhoor
- ‘recht’ op getuigenbewijs, prognoseverbod art. 166 Rv
- ‘recht’ op tegenbewijs, contra-enquête (art. 168 Rv
- bewijsopdracht (meestal bij tussenvonnis)
- gedetailleerde regeling inz. partijgetuigen, getuigplicht, beëdiging, buitenlandse getuigen, verschoningsrecht etc.
Voorbeelden:
HR 17 juli 2020, NJ 2020/310 (Range Rover)
kwestie tussen man en vrouw en eerst relatie hadden en erna uit elkaar. Ruzie over wie de auto is. Vrouw zegt auto is van mij ik verdien meeste geld en heb bankrekening en daarvan is betaald. Man zegt je hebt betaald, maar erna aan mij cadeau gedaan en ik had geaccepteerd dus auto is van mij. Beslissende feit is is die auto nou geschonken aan die man of niet. Man wil getuigen horen en vraagt er om ‘bewijsaanbod’. man duidelijk bewijsaanbod doet en recht hebt op horen van getuigen. Als man getuigen mag horen, dan mag vrouw dat ook.
wat als getuigen niet wil komen als het goede vriend is.
hoofdregel geldt alle getuigen moeten verschijnen moeten getuigen. kern gedachte is dat je verplicht bent te getuigen. sommige gevallen hoef je niet te getuigen, stel man en vrouw en hebben zoon die wordt opgeroepen. zoon kan beroep doen op familiale verschoningsrecht. verschoningsrecht geldt ook voor advocaat etc.
2 Bewijslevering
Deskundigenbericht
- Partijdeskundige, art. 85, 200 Rv, art. 78 Rv (door partijen zelf)
- Door rechter: discretionaire bevoegdheid, art. 194 Rv (door rechter)
- bevel tot deskundigenbericht (meestal bij tussenvonnis)
- hoor en wederhoor 78 Rv
- Voorlopige bewijsverrichtingen (art. 186 Rv e.v.)
- Bewijslevering
Hoofdregel: bewijs wordt geleverd door alle middelen
- onbetrouwbaar bewijs is toelaatbaar
- onrechtmatig verkregen bewijs in beginsel toelaatbaar (HR 16 oktober 1987, NJ 1988/850 (Driessen/Van Gelder), HR 18 april 2014, NJ 2015/20 (Interpolis) (alles doet mee)
Uitzonderingen op de hoofdregel
- wettelijke uitzonderingen zijn zeldzaam (bewijsrecht is voor grote deel regelend recht)
partijen kunnen afspreken dat ze geen bewijs leveren van horen van getuigen of verklaring van mediator kan buiten beschouwing worden gelaten art. 153 Rv.
Recent voorbeeld: HR 10 februari 2023, RvdW 2023/210
incidente register van zorg. kerngedachte is dat alle ziekenhuizen en zorginstellingen een incidente register hebben, moet intern worden gemeld. Als iedereen dat doet kan centraal
zien wat goed gaat etc. om te voorkomen betaalt wet ‘wet kwaliteit klachten en geschillen zorg art. 9’ niet mag worden gebruikt als bewijs in civiele procedure.> voorbeeld van uitzonderingsbepaling
- partijen mogen bewijs contractueel uitsluiten (art. 153 Rv)
- Bewijslevering
Hoofdregel: bewijs wordt geleverd door alle middelen, maar waarheidsvinding kan worden begrensd: - verschoningsrecht (zie o.m. art. 165 Rv, zie ook EHRM 27 maart 1996, NJ 1996/577 (Goodwin))
- gewichtige redenen (bijv. bedrijfsgeheimen, zie art. 22, 843a Rv, HR 28 september 2018, JOR 2018/323 (Organik / Dow Chemical)
bedrijfsgeheimen> bijv. ingrediënt van product etc.
bedrijfsgeheimen> bijv. ingrediënt van product etc.
hc aantekeningen bewijslevering
hc aantekeningen bewijswaardering
3 Bewijswaardering
Hoofdregel: vrije bewijswaardering door de rechter (art. 152 Rv)
de rechter mag zelf kiezen, bijv. die getuigen vind ik niet betrouwbaar etc. heeft vrijheid om te zeggen naar mijn inzicht is dit etc.
Uitzonderingen
- Dwingend bewijs akten (art. 151, 157 Rv)
Zie bijv. HR 25 november 2022, NJ 2022/381 (Bitcoin) 2e uitzondering is schriftelijk bewijs vinden we heel betrouwbaar, maar situaties kunnen voordoen dat rechter moet uitgaan van hetgeen wat is vastgelegd in schriftelijk stuk. die dienen als bewijs met ondertekening, bijv. ovk of afleverbon. stukken zijn bedoeld om als bewijs te dienen, dan heeft dat bewijs dwingende bewijs akte. stel jij en ik hebben geschil over ovk, dat is schriftelijk stuk en is ondertekend. en is enige bewijs stuk dan moet rechter oordelen dat het juist is.
bitcoin arrest:
iemand die is zijn bitcoin kwijt en denkt hoe kan dat. laat onderzoek doen hoe het is verdwenen. en komt erachter dat iemand zijn ww had en toegang had verschaft en bitcoin zijn weg. na onderzoek wordt helder wie hoofdverdachte is en wordt bijgeroepen en geconfronteerd met diefstal. voorafgaand aan bijeenkomst dat verklaring is opgesteld en vraagt verdachte om het te ondertekenen. in verklaring staat ik erken dat ik ww heb en dat ik schade moet vergoeden en ik bevestig dat ik dat zal betalen. verdachte ondertekent dat stuk, later zei hij ik stond onderdruk etc. staat discussie over bewijskracht van dat document. dit is document dat is bedoeld om als bewijs te dienen en het is ondertekend, dus in beginsel akte dat dwingende bewijs heeft art. 157 Rv, rechter zal uitgaan van juistheid van schuldbekentenis in dat akte. maar er is bijzonders. Wet kent uitzondering in art. 158 Rv daar staat, dat als het gaat om schuldbekentenis dat zegt ik ben schuldig om te betalen dat het geldbedrag moet zijn uitgeschreven met hand, eigenlijk moet je zeggen ik Remmer verklaar dat ik bedrag van 700 moet betalen etc. wet wilde mensen beschermen tegen betekenen van schuldbekentenis. HR eerste stuk van akte heeft dwingend bewijsrecht maar laatste stuk van ik zou je betalen dat heeft geen dwingende bewijskracht. Aan einde maakte niet uit schuldbekentenis ook onderliggende bewijs dat deze verdachte moest betalen.
- Aanvullend bewijs (art. 164 lid 2 Rv)
met getuigenbewijs zijn ze voorzichtig, zijn niet onafhankelijk of onpartijdig. Menselijk brein is ongeschikt om info op te slaan. uit onderzoekt blijkt men ook snel beïnvloed baar is en ook iets verkeerd kan verklaren. vroeger was gedachte alle rechtsregels die brachten dat rechter geen acht moet slaan voor getuigenbewijs. die regel is wel, behalve partij getuigen. iemand die en partij is en ook in zijn eigen zaak als getuige optreedt is zeer partijdig en stelling van partij dan niet bewezen kan verklaren op enkel van die verklaring er moet dan nog meer zijn. - Onmiddellijkheid (art. 155 Rv) rechter die aanwezig is bewijslevering ook de knoop door hakt.
hc aantekeningen bewijswaardering