Week 3 Flashcards

1
Q

Testconstructie

A

De manier waarop een schaal is gemaakt/samengesteld, wat consequenties heeft voor hoe je deze schaal kunt interpreteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat kan je met de MMPI-II meten?

A

Persoonlijkheid en psychopathologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Codetypes

A

Veel voorkomende combinaties van verhoogde scores op verschillende schalen: verhoging op 1 schaal gaat vaak in combinatie met een verhoging op een andere schaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Empirische schaalconstructie (Empirical Keying)

A

Wanneer de items van een schaal worden gekozen op basis van hun vermogen om statistisch onderscheid (discriminatie) te maken tussen een groep die wel en een groep die niet voldoet aan een criterium. Een groep zonder en een groep met een bepaalde diagnose wordt genomen en iedereen krijgt een lijst met items, waarna wordt gekeken hoeveel procent per groep akkoord gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke drie problemen zijn er met empirische schaalconstructie?

A
  • Naamgeving: het kan zijn dat niet alle items volledig passend zijn voor de diagnostische groep. Daardoor noem je een lijst dus niet ‘Depressie schaal’ maar ‘CS2’.
  • Dubbele items: sommige items komen op meerdere schalen terecht omdat ze tussen meerdere groepen discrimineren.
  • Classificeren vs. beschrijven: als gevolg van bovenstaande problemen kan je op basis van alleen klinische schalen geen diagnoses stellen (classificeren). Je kan alleen mensen beschrijven.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

MMPI-II: L-schaal

A

De mate waarin iemand zichzelf onrealistisch positief beschrijft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

MMPI-II: F-schalen

A

Schalen die aangeven in welke mate iemand ongebruikelijke item-antwoorden geeft.
Hoge scores: heftige psychopathologie of overdrijft
Lage scores: geen psychopathologie of onderrapporteert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

MMPI-II: VRIN & TRIN schalen

A

Schalen die de mate van inconsistente antwoorden aangeven.
- VRIN: inconsistente antwoorden op itemparen die ongeveer hetzelfde zijn.
- TRIN: inconsistente antwoorden op itemparen die ongeveer gelijk zijn, maar tegenovergesteld geformuleerd zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Met welke 4 alinea’s wordt een MMPI-profiel gerapporteerd?

A
  1. Testhouding
  2. Beschrijving
  3. Persoonlijkheid en interpersoonlijke relaties
  4. Aanbevelingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Restructured Clinical (RC) scales

A

Aangepaste klinische schalen van de originele CS, om die beperkingen te veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de demoralisatie schaal (RCd)?

A

Een algemeen gevoel van ongeluk en een negatieve kijk op zichzelf en de toekomst. Dit is een niet-specifiek kenmerk dat veel patiënten gemeen hebben en dat daarom hun zelfrapportage beïnvloedt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

RC1: Somatic complaints

A

Preoccupatie met somatische klachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

RC2: Low positive emotions (lpe)

A

Algemeen gebrek aan positieve emotionele ervaringen/aanwezigheid van
anhedonie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

RC3: Cynicism (cyn)

A

Houding van zeer weinig vertrouwen in anderen en een gevoel van vervreemding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

RC4: Antisocial behavior (asb)

A

Antisociale kenmerken, waaronder lage gedragsbeperking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

RC6: Ideas of persecution (per)

A

Achtervolgingsdenken, waaronder wanen of hallucinaties op extreme niveaus

17
Q

RC7: Dysfunctional negative emotions (dne)

A

Aanwezigheid van meer dan gemiddelde negatieve emotionele ervaringen

18
Q

RC8: Abberant experiences (abx)

A

Zintuiglijke, perceptuele, cognitieve en motorische stoornissen die suggereren dat ers prake is van psychotische stoornissen

19
Q

RC9: Hypomanic activation (hpm)

A

Hoge niveaus van activering en betrokkenheid bij de omgeving

20
Q

Convergente validiteit (schalen)

A

De mate waarin een schaal significant correleert met externe criteria
maatregelen waarmee het conceptueel verband houdt.

21
Q

Discriminante validiteit (schalen)

A

De mate waarin een schaal niet (of minimaal) gerelateerd is aan externe criteria
maatregelen waarmee je geen sterke relaties zou verwachten.

22
Q

Personality Psychopathology Five (PSY-5) scales

A

Een reeks MMPI-schalen die zijn geconstrueerd om persoonlijkheidskenmerken te beoordelen die relevant zijn voor zowel normaal functioneren als
klinische problemen. Aan lekenbeoordelaars werd gevraagd om descriptoren van persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen te groeperen
samen, waarna met analyses clusters van kenmerken werden geïdentificeerd. Er bleven vijf brede constructen over.

23
Q

AGGR: Agressiveness

A

Offensieve en instrumentele agressie. Grotendeels gerelateerd aan: Narcistisch,
asociaal, en paranoïde PS.

24
Q

PSYC: Psychoticism

A

Disconnectie van de werkelijkheid. Grotendeels gerelateerd aan: Borderline, paranoïde, en schizotypische PS.

25
Q

DISC: Disconstraint

A

Het nemen van risico’s, impulsiviteit en het negeren van traditionele zaken
morele overtuigingen en gedrag. Grotendeels gerelateerd aan: Antisociale PS.

26
Q

NEGE: Negative emotionality/neuroticism

A

Predispositie om negatief gewaardeerde emoties te ervaren, om zich te concentreren op problematische kenmerken van informatie, om zich zorgen te maken, om zelfkritisch te zijn, om zich schuldig te voelen en om worst-case scenario’s te verzinnen. Grotendeels gerelateerd aan: Alle PS’s, maar het sterkst tot borderline- en schizotypische PS

27
Q

INTR: Introversion/low positive emotionality

A

Beperkt vermogen om vreugde en positieve betrokkenheid te ervaren + sociaal introvert. Grotendeels gerelateerd aan: Vermijdende PS.

28
Q

Welke 4 kritieken zijn er op de Restructured (RC) schalen van de MMPI-2?

A
  1. Verlies van syndromale schalen (?)
  2. Meer homogene schalen
  3. Ongelukkige weglatingen
  4. Construct drift
29
Q

Wat is het doel van diagnostische concepten?

A
  1. Concepten maken het mogelijk te denken over ervaringen en observaties.
  2. Denken maakt het mogelijk om ervaringen te herzien, herordenen, herbegrijpen, herkennen. Maw denken maakt het mogelijk ervaringen te bewerken.
  3. Het bewerken van ervaringen maakt het mogelijk jezelf, anderen en relaties anders te gaan ervaren.

De relaties tussen tekens een ervaring verloopt steeds via concepten en nooit zomaar direct.

30
Q

Waarom is het goed om veel verschillende concepten te leren?

A
  • Nieuwe concepten bieden nieuwe mogelijkheden om dezelfde tekens te interpreteren en daarmee om nieuwe werkelijkheden te zien.
  • Nieuwe concepten scherpen de blik voor nog niet eerder opgemerkte tekens.
  • Een brede ‘toolkit’ aan concepten geeft je veel mogelijkheden om ervaringen en problemen te zien en herzien.
31
Q

State-of-mind

A
  • Een staat is een patroon van ervaring, stemming, en gedrag die zowel verbaal als nonverbaal is in zijn manifestaties.
  • ‘Staten’ worden algemeen erkend tijdens een klinisch interview omdat de patiënt zijn of haar gebaar, lichaamshouding, gezichtsuitdrukking, intonatie of spraak kan veranderen.
  • Patiënten kunnen verschillen van staat tot staat in hun zelfbeeld, stemming, helderheid van gedachtes, empathie voor anderen, en andere mentale kwaliteiten.
32
Q

Wat is onderregulatie?

A

Overspoeling, hyperactivatie, acting out, controleverlies

33
Q

Wat is overregulatie?

A

Emoties wegwerken, hypoactivatie, geen emotioneel contact, ‘leegte’, leeg spreken

34
Q
A
35
Q

Self system

A
  • Agency
  • Communion
36
Q

Affect system

A
  • arousal
  • valence (waardigheid)
37
Q

Behavior

A
  • dominance
  • warmth