Week 3 Flashcards

1
Q

Wat houd de regel van 2 in i.c.m. met de lever?

A
  1. 2e meest ingewikkeld orgaan van het lichaam
  2. 2e grootste orgaan van het lichaam
  3. bevat 2% van totale bloed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

benoem de drie zones van de lever. In welke zone ligt de minste zuurstof en welke de meeste?

A

zone 1: periportal cells (meeste O2)
zone 2: mid-lobular cells
zone 3: pericentral cells (minste O2)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoeveel cellen hebben we in de lever? en hoeveel kernen kunnen ze bevatten

A

Meer als 15 verschillende cellen, een van de weinig lichaamscellen die een of meer kernen bevatten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

welke drie gespecialiseerde regio’s bevatten de hepatocyten?

A
  • sinusoidaal
  • lateraal
  • canalicular (kanaal vormig)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

benoem de weg van de gal (biliary)

A
  1. Bile canaliculi
  2. canals of Hering
  3. Bile ductules
  4. interlobular Bile ducts
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Met welke stof kunnen we het biliary systeem goed aankleuren?

A

CD10

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe heet het biliary vat wat 14 kanaaltjes met elkaar verbind en dat vervolgens afvoert via de bile ductules?

A

canals of Hering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

benoem de zes functies van de lever

A
  1. metabole functie
  2. opslag functie
  3. excretie en secretie
  4. beschermende functie
    - zuivering (med. Tox, horm, Amoniac)
    - kuppfer cellen (bact etc.)
  5. circulatoir
  6. stolling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke vitamines zijn in vet oplosbaar en welke vitamine is in water oplosbaar?

A

vet oplosbaar: vit A, D, E, K
water oplosbaar: vit B12

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar bestaat gal uit?

A
  1. water
  2. cholestrol
  3. galpigmenten (bilirubine en biliverdine)
  4. anionen van de galzuren
  5. fosfolipiden
  6. bicarbonaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat wordt er door de lever gesecreteerd/gemaakt?

A
  1. gal
  2. insuline-like Growth Factor 1 (IGF-1)
  3. meeste proteïnen in bloed (antilichamen)
  4. Cholesterol
  5. vetzuren (via lipoproteinen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hoe wordt de lever ook wel genoemd?

wat maakt de lever zo uniek?

A

‘de voorkamer’

Verkrijgt bloed deels via v. portea (75%) en de a. hepatica (25%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke stollingsfactoren produceert de lever?

A
  • fibrinogeen I
  • prothrombine II
  • Antithrombine
  • Factoren (V, VII, IX, X, XI)
  • Proteïne C
  • Proteïne S
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de oorzaken van leverfalen?

A
  1. Steatohepatitis (alcohol en metabool syndroom–> leververvetting) 50-70%
  2. Viraal (HBV en HCV)
  3. auto-immuun (AIH, PSC, PBC)
  4. Genetisch (hemochromatose, Wilson en alpha-1 antitrypsine deficiëntie.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat wordt een steeds meer voorkomend probleem in de toekomst als het gaat om levercirrose?

A

overgewicht –> leververvetting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

benoem de behandeling van leverfibrose
- viraal
- alcohol
- vervetting
- PBC/PSC
- AIH
- Wilson / hemochromatose
- Toxisch

A
  • viraal = antivirale therapie
  • alcohol = stoppen!
  • vervetting = afvallen
  • PBC/PSC = ursochol
  • AIH = immunosuppressiva
  • Wilson / hemochromatose = chelatie koper en ijzer
  • Toxisch = stoppen met medicatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is ursochol?

A

Een middel wat de galwegen beschermt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke oorzaken van leverfibrose en Cirrose zijn reversibel en welke niet?

A

reversibel
- alcohol
- vervetting
- HBV
- HCV
- AIH
- Wilson

niet reversibel
- PSC
- PBC
- Hemochromatose
- Alfa-1-antitrypsine deficiëntie
- Hepatitis D (elta)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

benoem complicaties die kunnen ontstaan van Cirrose?

A
  • ascites
  • spontane bacteriele peritonitis
  • hepatische encefalopathie
  • varices bloeding
  • hepatorenaal syndroom
  • hepatocellulair carcinoom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

benoem enkele klinische symptomen van cirrose?

A
  • kan lang asymptomatisch zijn
  • hepatomegalie (vergroten lever)
  • icterus (geelzucht)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

benoem de gevolgen van cholestase

A
  • icterus
  • pruritis (jeuk)
  • Xanthelasmata / Xanthomen
  • steatorroe
  • galstuwing in de lever
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is het verschil tussen intra- en extrahepatisch?

A

extrahepatisch is het deel dat door de alvleesklier gaat naar het duodenum.
intrahepatisch is het deel in de lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke diagnoses passen bij intra- en welke bij extrahepatisch

A

intrahepatisch:
- genetisch (PFIC, ICP)
- virussen
- toxisch medicamenteus
- auto-immuun (PSC, PBC, AIH, AIP)

extrahepatisch
- galstenen
- stricturen galwegen (PSC, chron. pancreatitis)
- maligne obstructies

prehepatisch
- vasculaire obstructie
- hemolyse (uit elkaar vallen van rode bloedcellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat is een ander woord voor galstenen?

A

cholethiasis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waar staat ERCP voor en wat is het?

A

E= endoscopisch
R= retrograde
C= cholangio-
P=pancreaticografie

Het is een endoscopisch onderzoek waarbij een scoop door de maag naar het duodenum –> voerdraadjes gaan naar de galwegen waar contrast word ingespoten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welk onderzoek zet je in als je een echo, ERCP en CT al hebt uitgevoerd bij een verdenking op cholethiasis?

A

MRCP (MRI met protocol voor afbeelden galwegen) of EUS (endoscopische)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Waar staat PBC voor en wat is het precies?

A

primary Biliary Cholangitis
kleinste galwegen in de lever verdwijnen dus mindere afvloed van gal wat leid tot een toxisch effect in de lever –> leidt tot fibrose/cirrose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wanneer mag je de diagnose PBC vaststellen?

A
  1. anti-mitochondriale antistoffen (90-95)
  2. chronische cholestase (>6 maanden)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Bij wie komt PBC het meest voor?

A
  • meer bij vrouwen
  • middelbare leeftijd
  • noordelijk halfrond
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is de behandeling van cholethiasis? Wat doet het?

A

Ursodeoxycholic Acid –> UDCA (First-line Treatment)

  • minder progressie fibrose
  • verbetering van cholestase
  • anti-apoptose
  • anti-inflamatoir
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat kun je toevoegen aan de behandeling waarbij al ursodeoxicholzuur is gegeven maar daar onvoldoende op reageren bij het hebben van PBC

A

nucleare receptor antagonisten
- obeticholzuur
- bezafibraat

laatste optie is levertransplantatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is PSC? Hoe wordt dit gediagnosticeerd?

A

primaire scleroserende Cholangitis
- oorzaak onbekend

  1. pANCA is positief
  2. MRCP met typische bevindingen
    - kralensnoer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is de prevalentie man/vrouw bij PBC en PSC?

A

PBC komt meer voor bij jonge vrouwen
PSC komt meer voor bij jongen mannen (zeldzamer)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Kun je usodeoxycholzuur voorschrijven bij mensen bij PSC

A

weten het niet zeker, geen algemeen bewijs voor. In ieder geval geen gebruik van hoge dosis!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn de risico’s bij PSC?

A
  • cholestase (galstuwing)
  • ontwikkelen van dominante stenose
  • bacteriële cholangitis
  • cholangiocarcinoom
  • galblaascarcinoom
  • colorectaal carcinoom
    • PSC 70% heeft IBD
    • IBD 4-5% heeft PSC
  • complicaties van cirrose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is de meest frequente indicatie voor levertransplantatie in Nederland?

A

PSC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

wat is het het nut van de spijsvertering?

A
  • afbraak macromoleculen waardoor transport verbeterd.
  • niet optreden van imunorespons door de afbraak van eiwitten tot aminozuren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Tot wat worden eiwitten, koolhydraten en vetten afgebroken in het lichaam?

A
  • eiwitten –> aminozuren
  • koolhydraten –> individuele suikermoleculen
  • vetten –> glycerol en vetzuren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welke enzymen worden gebruikt bij de vertering? Wat is de naam van deze enzymen voor koolhydraten, vet en eiwitten?

A

hydrolases (gebruiken water om afbraak te kunnen genereren)

koolhydraat –> glycosidase
vet –> esterase
eiwit –> amidase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

levert hydrolyse ATP?

A

nee, wel warmte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

welke vier voedingscompenten bestaan uit koolhydraten?

A
  1. zetmeel
  2. glycogeen (dierlijk)
  3. saccharose
  4. lactose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

hoeveel enzymen zijn nodig om koolhydraten af te breken?

noem de drie bouwstenen waar koolhydraat uit bestaat?

A

vier verschillende enzymen

  1. glucose
  2. fructose
  3. galactose
42
Q

Wat knipt alfa-amylase? welke type moleculen houd je idealiter over als amylase zijn werk doet?

A

alleen alfa-1,4
niet: alfa-1,6 en ook geen eindstandig alfa-1,4

  1. maltoriose
  2. alfa-limit dextrin
  3. maltose
43
Q

welke vier enzymen zijn nodig om koolhydraten af te breken?

A
  1. glucoamylase
  2. sucrase-Isomaltase
  3. lactase
  4. amylase
44
Q

Welke twee transporteurs hebben we in het dunne darmepitheel? passief of actief?

A

SGLT-1 –> glucose en galactose wordt door het membraan getransporteerd dmv gebruik natriumgradient secundair actief transport

GLUT-5 –> fructose passief transport

45
Q

Welke enzymen worden gebruikt om eiwit af te breken en waar bevinden ze zich?

A
  1. aminopeptidase (darmoppervlak, cytosol enterocyt)
  2. endopeptidases (maag en pancreas)
  3. carboxypeptidases (pancreas)
46
Q

welke serie endopeptidases zijn er?
waar bevinden ze zich? en wat kenmerkt ze?

A

maag en pancreas

  1. pepsine (br. zuur mol.)
  2. trypsine (br. basisch mol.)
  3. chymotrypsine (br. hydrofoob mol.)
  4. elastase (breken kleine moleculen)
47
Q

Wat zijn de drie belangrijkste componenten van lipiden?

A
  • triglycerides (>90%)
  • fosfolipides (~5%)
  • cholesterol (~0,5%)
48
Q

wat is de normale inname van vet per dag?

A

100 g/dag –> 30%-40% van de voedingsenergie

49
Q

wat is het belangrijkste enzym wat vet afbreekt?

A

pancreas lipase/alfa-lipase, werkt alleen als er een co-lipase bij zit.

50
Q

welke drie enzymen worden gebruikt voor de afbraak van vetten? en wat is de oorzaak

A
  1. maaglipase: zorgt voor de afgifte van gal en de afgtift van CCK
  2. pancreas-lipase + co-lipase
  3. melk lipase
51
Q

Wat zorgt voor de inactivatie van pancreas lipase? wat verhelpt dit?

A

galzouten, co lipase –> wordt als pro-enzym uitgescheiden.

52
Q

benoem de 3 stadia van lipolyse?
wat is het principe?

A

vetbol –> emulsie —> lipide vesicles –> gemengde micellen.

oppervlakte vergroting waardoor het sneller wordt afgebroken.

53
Q

Hoe gaat de monoglyceride door het membraan

A

passief vanuit gemengde micel door plasmamembraan naar de enterocyt toe. Door de binding van H+ (zuurder mileu) verliest lading–> triglyceride

54
Q

waar worden de de lege galzoutmicel gerecycled

A

distale ileum –> opgenomen door IBAD

55
Q

Wat is het eerste transportvehicle voor triglyceride (vet)? en waar wordt dit naartoe vervoert?

A

chylomicron, naar de lymfevaten

56
Q

Wat is het verschil tussen langketenig vetzuur en kortketenige vetzuren?

A

langketig: weg via chylomicron
kortketig: direct opgenomen worden door enterocyt

57
Q

Wat gebeurt er in de enterocyt met vet?

A

Door esterases wordt het vet omgezet tot:
1. glycerol (lever)
2. verlenging tot C16-C18 (lever)
3. oxidatie (ook in andere organen)

58
Q

benoem een aantal stoornissen in koolhydraat afbraak

A
  • lactose malabsorptie (Ther: lactosevrij dieet)
  • sucrase-isoomaltase deficientie (Ther: sucrose-vrij dieet)
  • p-amylase tekort bij pancreasdysfunctie (Ther: oraal pancreatine in zuur resistente capsules)
59
Q

Wat gebeurt er als koolhydraten niet word afgebroken in de darmen en wordt opgenomen?

A

verhoogde osmotische waarde–> poep wordt waterig –> diaree

60
Q

noem 4 symptomen die ontstaan bij stoornissen van koolhydraat afbraak

A
  1. diaree
  2. flatulentie (winderigheid)
  3. H2 gas uitademingslucht
  4. zure faeces (bacteriële vorming van melkzuur, azijnzuur, propionzuur, boterzuur)
61
Q

Wat is essentieel om de pancreasenzymen te activeren?

A

enterokinase

bij patienten die dit niet hebben kunnen deze oraal worden toegediend.

62
Q

benoem stoornissen in vetafbraak?

A
  1. verminderde lipase acitviteit (pancreas insufficientie)
  2. verminderde galzout secretie (bacteriele overgroei, cholestasis, ileum resectie/ontsteking, cholestyramine dieet.)
63
Q

benoem stoornissen in eiwitafbraak?

A
  • pancreas insufficiëntie (bijv. bij Cystic Fibrosis)
  • enterokinase deficiëntie
64
Q

Voor welke stof zijn thight junctions permeabel?

Welke transporter zit in de darmen aan de basolaterale kant (interstitium)?

A

water

GLUT-2 voor zowel galactose, fructose en glucose (passief transport)

65
Q

hoeveel verschillende eiwittransporteurs hebben we aan de apicale zijde zitten?

A

zes verschillende (deze zijn Na afhankelijk)

66
Q

op welke drie manieren kunnen aminozuren worden opgenomen in de darm?

A
  1. PepT1: secundair transport (door proton gradient) –> di/tri peptide worden hierdoor de cel in gebracht.
  2. via aminopeptidases (worden ze verkleint) en opgenomen door na-aminozuur cotransporters
  3. vrije aminozuren (mono/di/tri) worden opgenomen (NA afhankelijk) door na-aminozuur cotransporters
67
Q

Wat is er aan de hand bij Glucose-galactose malabsorbtie? en welke behandeling wordt hierbij ingezet?

A

mutatie in de SGLT-1 tranporter. Glucose en galactose word niet meer opgenomen.

behandeling: fructose dieet (GLUT-5 werkt nog wel) fructose wordt later in de lever toch weer omgezet tot glucose

68
Q

welke oplossing beschikt onze darmwand voor cystenurie? welk ziektebeeld zal waarschijnlijk ontstaan op later leeftijd bij deze patient?

A

PepT1 –> opname van di/tripeptide

nierstenen. aminozuren worden niet meer opgenomen in de nieren –> cysteine word geloosd via de urine.

69
Q

Hoeveel liter vloeistof gaat er door het darmstelsel? en hoeveel wordt gereabsorbeerd?

A

9 liter en er wordt 8800 gereabsorbeerd

70
Q

Welke twee soorten diaree hebben we? en hoe kan dit ontstaan?

A

osmotische diaree:
- malabsorptie
- laxantia, consumptie van sorbitol of morbitol

secretoire diarree
- microbiele en virale enterotoxines
- galzouten en dihydroxyvetzuren
- neuro-endocriene tumoren
- diabetes neuropathie

71
Q

Hoe bepaal je de fecale osmotische gap?
en welke waardes passen bij welke soort diarree

A

(290) - 2(Na + K) mosmol/kg
serum/faeces osmolariteit = 290 mosmol/kg

osmotische diarree: >100 mosmol/kg
secretoire diarree </= 50 mosmol/kg

72
Q

Wat is de osmolaliteit van de darm in vergelijking met het bloed?

A

Isotoon, osmolaliteit in het bloed is altijd gelijk als dat in het bloed.

73
Q

Wat wordt er vanuit de apicale membraan gesecreteerd in het ileum in de crypte en wat in de vili?

wat is de stimullatie of de remming van dit proces?

A

crypte: secretie Cl- (dmv CFTR transporter) (Na + H20 diffunderen paracellulair)

vili:
- absorbtie: Cl- (DRA) en Na en H2O (paracellulair)
- secretie: H+ (NHE3) en HCO3-

stimulatie cAMP/cGMP (crypte)
remming cAMP/cGMP) (vili)

74
Q

Wat gebeurt er bij Cystische fibrose (CF)? (Ileum)

A

CFTR transporter is kapot –> geen zout/water secretie. Absorptie gaat nog gewoon door waardoor je uitdroging krijgt van het darmepitheel. (opstipatie/DIOS)

75
Q

wat is congenitale chloridorroe (CLD)? (ileum)

A

diarree waar een hoge concentratie chloride in zit. Dit komt door de disfunctie van DRA kanaal. HCO3 kan dus ook niet meer worden uitgescheiden waardoor er systematische alkalose ontstaat

76
Q

Welke bacteriën kunnen het CFTR transporter stimuleren en de NHE3 remmen?

A
  1. E. Coli bacterie toxine
  2. rotavirus
  3. Cholera toxine (CFTR wordt maximaal gestimuleerd)
77
Q

Wat wordt bedoeld met ‘de blauwe dood’?

A

Cholera toxine, komt door de anemie die ontstaat waardoor lichaamsdelen blauw kleuren.

78
Q

Hoe kan uitdroging worden verholpen?

A
  1. infuus
  2. oral dehydration therapie (ORS): zout met suiker in schoon water. Dmv gebruik te maken van het systeem van glucose opname zorgen dat er geen uitdroging plaatsvind.
79
Q

Hoe worden galzouten gemaakt?

A

dmv van cholesterol

cholesterol –> galzuur (cholzuur)

80
Q

Wat zijn amfotere moleculen?

A

Moleculen die aan de ene kant hydrofoob zijn en aan de andere kant hydrofiel zijn.

stof die vetten uit andere oplossingen kan halen. emulgerende werking(zeep)

81
Q

Wat zorgt ervoor dat galzouten de darm kunnen bereiken en niet worden afgebroken?

A

door de isopeptide binding die resistent is tegen carboxypeptidase uit de pancreas.

82
Q

Welke stoffen kunnen binden aan galzout/cholaat? wat wordt er dan vervolgens gevormt?

A
  1. gylcerine –> glycocholaat
  2. taurine –> taurocholaat

beide aminozuren

83
Q

wat is de kleinste micel en hoe worden deze gevormd?

A

4 galzout moleculen
deze worden spontaan gevormd bij de een bepaalde concentratie galzouten worden multimeren gevormd –> micellen

84
Q

Wat is de weg die de galzouten/fosfolipiden afleggen

A

worden gemaakt door de hepatocyten –> galblaas –> ductus choledochus –> duodenum –> distale ileum –> poortader –> lever (recirculatie)

85
Q

Welke drie transporteurs halen galzouten/cholesterol en phospholipde uit het bloed aan de apicale membraan? Wat gebeurt er als de verhoudingen van deze transporteurs veranderen?

A
  1. BSEP (galzouten)
  2. Sterolin 1/2 (cholesterol)
  3. MDR3 (phospholipde)

kans op cystevorming (galstenen)

86
Q

wat is het choleretisch effect van galzouten?

A

wanneer meer galzouten geproduceerd wordt wordt er automatisch ook meer vocht aan toegediend (verdunnen)

87
Q

Wat gebeurt er met galzouten in de distale ileum?

A

Door bacteriën worden de aminozuren taurine en glycine er weer afgeknipt. –> passieve opname door de membraan

88
Q

Wat is ursadiol? hoe wordt het ook wel genoemd?

A

ursadiol is een hydrofiele stof die niet-amfoteer is waardoor minder snelle kans op cystevorming. stimuleerd ook choleretisch effect.
woord ook wel berengal genoem

89
Q

wat is de novosynthese?

A

synthese van galzouten vanuit cholesterol

90
Q

benoem de neuro-hormonale regulatie van gal secretie

A
  • ductulaire secretie
  • galblaas contractie
  • sphincter van oddi
91
Q

Wat is de stimulans van de aanmaak van HCO- wat is de remmer?

A

stimulans:
- secretine (belangrijkste)
- glucagon
- VIP

remmer
- somatostatine

92
Q

Welke nervus speelt een rol bij de relaxatie van de sphincter van oddi en de contractie van de vesica biliaris?

A

n. vagus dmv van de afgifte van CCK

92
Q

Wat is de behandeling van SBP (spontaneous bacterial peritonitis)?

A

toevoegen van albumine aan de antibiotica

93
Q

Wat is de behandeling van ascites?

A

Graad 1: geen (alleen bij echografisch onderzoek)
Graad 2: zoutbeperking en diuretica (matig opgezette buik)
Graad 3: drainage, zoutbeperking en diuretica (sterk opgezette buik)

94
Q

Welke medicatie wordt gebruikt bij ascites?

A
  • spironolacton
  • furosomide
    (hele proces moet geleidelijk verlopen)
95
Q

Wat zijn alternatieve behandelingen voor acytes? wat houd het in?

A

TIPS
bypass tussen de poortader en de afvoerden levervenen waardoor druk wordt verlaagt

ALFA pomp
verblijfskatheter, wordt aangesloten op de blaas zodat het vocht direct gedraineerd wordt (palliatieve zorg) –> infectiegevoelig

96
Q

Wat kan er gebeuren als amoniak niet wordt afgebroken in de lever? (hepatische encephalopathy)

A

dan kan het in de bloedbaan terechtkomen, vervolgens naar de hersenen diffunderen –> verwarring/niet wakker worden

97
Q

benoem de classificatie West Haven
(cirrose)

A

0: normaal
1: vertraagt/minder allert
2: gedesoriënteerd
3. bijna in coma
4. coma

98
Q

Wat is de behandeling van hepatische encefalopathie?

A
  1. lactulose: opname amoniak zo min mogelijk te laten plaatsvinden –> veel poepen.
  2. rifaximin: antibiotica (zelfde werking als lactulose)
99
Q

wat is de levensverwachting van gecompenseerde cirrose en welke bij gedecompenseerde cirrose?

A

gecompenseerd: 10-13 jaar
gedecompenseerd: <2 jaar

100
Q

Wat is de Child-Turcotte-pugh score?

A

kans op overleven (waarbij C het heel slecht gaat)

101
Q

Wat voor vermogen heeft de lever?

A

regeneratief vermogen, zichzelf herstellen