week 1 Flashcards

1
Q

Wat is boulimia nervosa?

A

Patiënten met boulimia nervosa controleren hun gewicht ook door over te geven of laxerende middelen te gebruiken, maar onderscheiden zich van anorexia patiënten door hun ‘binge eating’ oftewel, eetbuien. Tijdens die eetbuien wordt extreem veel gegeten in korte tijd. Boulimia patiënten hebben dan ook voornamelijk een relatief ‘normaal’ gewicht. Deze patiënten kampen dus met andere psychische en lichamelijke problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Wat is anorexia nervosa?

A

Patiënten met anorexia nervosa hebben extreem ondergewicht als gevolg van restrictief eetgedrag. Daarbij komt dat deze patiënten veelal gewicht verliezen door over te geven, of laxerende middelen te gebruiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

noem twee psychische uitlokkers voor anorexia nervosa

A

afvallen en stress

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Noem vijf psychische factoren waar bij de behandeling van anorexia nervosa rekening mee gehouden moet worden, aangezien ze de behandeling mogelijk bemoeilijken.

A
  • Cognitieve disfunctie (overschatting eigen proporties, zichzelf als lelijk ervaren,
  • mispercepties zoals ‘ik moet perfect zijn’),
  • depressieve gevoelens,
  • obsessief-compulsief gedrag,
  • anorexia als basis voor zelfrespect.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de grens BMI van iemand met anorexia nervosa?

A

BMI van 18,5

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Aan welke vier criteria moet een patiënt met anorexia nervosa voldoen om de diagnose vast te kunnen stellen?

A
  • BMI met ondergrens 18,5
  • gebruik restrictief dieet
  • overdreven lichamelijke activiteit
  • weerstand tegen toename gewicht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe lang is de dunne darm gemiddeld?

A

zes meter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is achalasie? wat kunnen we er tegen doen? wat is er te zien op de CT-scan

A

probleem met de onderste spier van je slokdarm (sphincter spasme). Daar zit een spasme in patiënten beschrijven: ik eet en eet maar het zakt niet. Totdat ik vol zit en dan komt het er uit.

behandeling: spier wordt opgerekt of doorgesneden.

CT-scan: verwijdde slokdarm door ophoping van voedsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waarom is de ontlasting bruin?

A

ontlasting is bruin omdat er gal terecht komt in de dunne darm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de oorzaak van maagpathologie? (maagzweren) Wat maakt deze bacterie zo bijzonder?

A

Dit komt door de Helicobacteri pylori bacterie.

Hij kan overleven in een extreem zuur mileu als de maag (PH 1-3)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is het syndroom van Boerhaven?

A

Een spontane perforatie in de slokdarm, vaak in het distale deel van de slokdarm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hoe zien muceuze kliercellen eruit bij HE kleuring?

A

lichte cellen waarbij de kern een beetje naar de zijkant is gedrukt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hoe zien serieuze kliercellen eruit bij HE kleuring?

A

donkere cellen omdat deze veel eiwit bevatten. kernen liggen in het midden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

waar bestaan de grote afvoergangen uit, welke cellen?

A

meerlagig kubischepitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke soort carcinoom komt het meest voor in Nederland?

A

adenocarcinoom omdat plaveiselepitheelcelcarcinoom vaak ontstaat bij mensen die veel drinken en roken. –> in Nederland is dit niet echt een probleem, maar in de rest van de wereld wel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe bereken je de boddymass index?

en welke waardes horen bij:
- ondergewicht
- normaal
- overgewicht
- obesitas

A

gewicht / (lengte x lengte) = kg/m2

ondergewicht < 18,5 kg/m2
normaal 18,5 - 24 kg/m2
overgewicht 25 - 29 kg/m2
obesitas > 30 kg/m2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat zijn de 5 functie van de hypothalamus?

A
  1. regulatie van dag/nacht ritme
  2. temperatuur regulatie
  3. regulatie van voortplanting
  4. regulatie van hartslag/bloeddruk
  5. regulatie van eet/drink gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waar bevind zich het: …?
- verzadigingscentrum
- hongercentrum

Hoe noemen we de aandoening bij disfunctie van deze centra?

A

verzadigingscentrum: ventromediale hypothalamus
hongercentrum: laterale hypothalamus

  • beschadiging van verzadingscentrum = hyperfagie
  • beschadinging van hongercentrum = afagie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat hebben muizen met een obese mutatie? en waar worden deze muizen voor gebruikt?

A
  • ernstige vetzucht
  • hyperphagia (onverzadigbare honger)
  • glucose intolerantie
  • verhoogd bloedplasma insuline
  • hypomethabool & hypotherm
  • subfertiel (verminderde vruchtbaarheid)

ze worden gebruikt als model voor diabetes type II en obesitas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de functie van leptine?

A

de concentratie van leptine in het plasma zegt iets over de vetopslag in het lichaam.

  • leptine remt de afgifte van neuropeptide Y in de hypothalamus.
  • leptine stimuleert de expressie van CART

Mensen met het OB-gen maken geen leptine aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke twee processen zijn betrokken bij het opslaan van vet? leg bij elk proces uit wat dit precies inhoud

A

hyperplasie van adipocyten
- nieuwvorming van vetcellen
- gebeurt vooral op jonge leeftijd (~24 jaar)

hypertrofie van adipocyten
- toename in volume van vetcellen
- obesitas bij volwassenen
- reversibel door dieet en activiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat zijn oorzaken voor vetzucht?

A
  1. afwijking in de hypothalamus
  2. erfelijke afwijkingen in het OB-gen
  3. lifestyle keuze
  4. ontwikkelingsstoornis/hyperplasie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

benoem de orexigene factoren en de anorexigene factoren van insuline en leptine

A

hongercentrum: AgRP + NPY (onderdrukkende rol) + MC4R = meer voedselopname
verzadigingscentrum: CART & POMC (stimulerende rol) + MC4R = minder voedselopname

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn de korte termijn factoren van voedselopname?

A
  • Het meten van kauwen en slikken
  • feedback vanuit het maagdarmkanaal
  • feedback binnen het centrale zenuwstelsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat doet de tweede orde neuronen continu (MC4R)?

A

Deze geven continu actiepotentialen af om te stoppen met eten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Geef anorexigene factoren (verzadigingsfactoren) van korte termijn factoren en bijbehorende functie

A
  • Rekken van het maagdarmkanaal (n. vagus geeft informatie over de rek, n. splanchnic geeft informatie over de voedingstof)
  • cholecystokinine (CCK) (signaal om de pylorus te sluiten of stopsignaal naar de hypothalamus)
  • glucose en alvleesklierhormonen (glucagon, insuline)
  • leptine (vetweefsel)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Geef orexigene factoren (eetlustopwekkend) van korte termijn factoren en bijbehorende functie

A

Ghreline (gastro-intestinaal systeem) (eetlustopwekkend stofje in de maag)

27
Q

Wat wordt er bekeken met colonoscopie?

A

De dikke en dunne darm worden bekeken via de onderkant

28
Q

wat wordt er bekeken met gastroscopie?

A

de slokdarm, de maag en de twaalfvingerige darm

29
Q

wat wordt gebruikt bij het bekijken van de dunne darm?

A

double balloon endoscopy

30
Q

wat is de dunne darmcapsule?

A

een camera ter grootte van een vitamine pil met een lichtje. Ook een pil met twee camera’s = colon capsule
- kan 4 tot 35 beelden per seconden maken
- batterijduur 10 uur
- ingebouwde bewegingssensor

31
Q

geeft de betekenis van de volgende begrippen: (functie digestivus)
- ingestie
- masticatie
- motaliteit
- secretie

A
  • ingestie: introductie van eten en drinken in de mondholte
  • masticatie: kauwen, voedsel verdelen in kleine behapbare stukjes.
  • motiliteit: spierbewegingen die het voedsel door de tractus leiden.
  • secretie: lubriceren met beschermende mucus (slijm), verteringsenzymen, zuur, loog en gal.
32
Q
A
33
Q

geeft de betekenis van de volgende begrippen: (functie tractus digestivus)
- hormoon-secretie
- chemische vertering
- absorptie
- eliminatie

A
  • hormoon-secretie: lokale motiliteit en secretie
  • chemische vertering: grotere moleculaire structuren afbreken in kleinere absorbeerbare onderdelen
  • absorptie: opnemen van kleinere moleculen en water in de bloedbaan en de lymfe.
  • eliminatie: uitscheiding van onverteerbare, niet geabsorbeerde onderdelen.
34
Q

Uit welke vier lagen bestaat de holle buis? van binnen naar buiten

A
  1. mucosa
  2. submucosa
  3. tunica muscularis
  4. serosa (*adventitia)
35
Q

uit welke lagen bestaat de bekleding van de delen van de mondholte?
- gekeratiniseerd
- niet-gekeratiniseerd

A

De bekleding bestaat uit plaveiselcelepitheel
gekeratiniseerd: lippen en palatum durum
niet gekeratiniseerd: wangen en palatum molle

36
Q

waar bestaat de submucosa laag uit in de mondholte?

A
  • kleine speekselklieren: continue excretie
  • diffuus limfoid weefsel: Antigen-presenterende cellen.
  • vele kleine perifere zenuwen
37
Q

Waar bestaat de bovenste laag van de tong uit? en welke delen fungeren voor de smaak? en welke voor het transport?

A

plaveiselcelepitheel met papillae
smaak: fungiformis, circumvallata, foliata
transport: filiformis

38
Q

benoem de delen van de tong? (van buiten naar binnen)

A
  1. plaveiselcelepitheel met papllae
  2. lamina propria
  3. spierweefsel (fragmentatie en transport)
  4. vet-bindweefsel (inbedding en verankering van spier en klierweefsel
39
Q

waar bestaat de lamina propria uit in de tong?

A
  • zenuwen: neuronen met sensorische vertakkingen
  • sereuzen en mucineuze klieren: vertering
40
Q

waar dienen de tastebutts voor?

A

hiermee vangen ze het signaal op hoe het voedsel smaakt. Deze zitten lateraal op de circumvallata

41
Q

waar ontstaat plaveiselcelcarcinoom? hoe ontstaat het?

A

het ontstaat in het plaveiselcelepitheel, kan ontstaan door roken. Groot naar binnen in de tong.

42
Q

hoeveel tanden heeft de mens?

A

32 tanden ne 20 melktanden, verdeeld in vier kwadranten
1. bovenkaak rechts
2. bovenkaak links
3. onderkaak links
4. onderkaak rechts

43
Q

Waar bestaat de tant uit? (van buiten naar binnnen)

A
  1. glazuur/enamel (hardste substantie van het lichaam)
  2. cementum
  3. dentine/tandbeen (bepaalde de vorm van de tand)
  4. pulpa (bloedvoorziening dentine, bevat ook zenuwen)
44
Q

Door wat wordt glazuur gemaakt? en wat kan dit veroorzaken als dit achterblijft in de wang?

A

ameloblasten, kan ameloblastoom veroorzaken in de wang (groot gezwel)

45
Q

welke twee stoffen zorgen voor tandvorming en groeien beide in tegenovergestelde richting?

A

odonthoblasten (maken dentine) en ameloblasten

46
Q

welke drie grote speekselklieren hebben we?

A
  • glandula parotis (sereus parachym)
  • glandula submandibularis (seureus en mucineus)
  • glandula sublingualis (sereus en mucineus)
  • kleine speekselklieren (mucineus)
47
Q

Welke kleuring brengt speeksel mooi in beeld?

A

PAS kleuring

48
Q

Wat wordt er gevormd bij mucineus cellen en bij sereuze cellen?
hoe zijn ze te onderscheiden op histologisch beeld?

A

mucineus: slijmproductie (mucus)
sereus: amylase vorming (alpha-amylase)

49
Q

Wat kan gastroesophageal reflux disease (GERD) veroorzaken?

A

Dit kan leiden tot intestinale methaplasie (baret oesophagus) door de verzuring van het plaveiselepitheel. Als dit lang genoeg duurt raakt methaplasie dysplastisch –> adenocarcinoom (ontstaan uit klierepitheel)

50
Q

benoem de functie van de drie grootste klieren

A
  • glandula parotis: alpha-amylase, proline rijke eiwitten met antimicrobiele functie
  • glandula submandibularis: alpha-amylase, mucus, proline-rijke eiwitten, lysozyme
  • glandula sublingualis: mucus en alpha-amylase
51
Q

waar bevind zich de plexus van Auerbach en de plexus van Meissner

A

Auerbach: myentericus (buitenkant)
Meissner: submucosis (binnenkant)

52
Q

Welke stoffen worden geproduceerd in in de parietale cellen van de maag? en welke in de mucus nekcellen?

A

acid + intrinsic factor

mucus

53
Q

Welke stoffen worden geproduceerd in in de surface mucus cellen van de maag?

A

Mucin, water en gastric surfactant

54
Q

Welke stoffen worden geproduceerd in in de basecellen van de maag?

A
  • endocriene cellen (APUD)
  • HCL zet inactief pepsinogeen om in pepsine
55
Q

welke drie beschermingsmechanisme werken er in de maag?

A
  1. regulatie van zuurproductie (G en D-cellen)
  2. mucosal barier
  3. acute repair (mucoid cap by stamcells)
56
Q

Welke stoffen worden uitgescheiden in de maag en wat voor functie heeft het?

A

cardia: mucus (HCL neutralization)
fundus/body: zuur en pepsine (digestion)
antrum/pylorus: mucus (HCL neutralization)

57
Q

Wat is een gastric Ulcer?

A

verlies van mucosa door ontsteking (ook muscularis mucosa) –> zwarte randen

58
Q

beschrijf het oppervalk van de dunne darm van groot naar klein

A
  1. plicae
  2. villi
  3. microvilli op enterocyten (3000 per cel)
59
Q

Welke cellen liggen in het duodenum en wat voor functie hebben ze?

A

Brunner klieren, bevinden zich in de submucosa en hebben als functie het neutraliseren van de maagzuur dmv bicarbonaat (PH 8-9)

60
Q

Waar bevinden zich de peyer’s patches en wat doen ze?

A

bevinden zich in het ileum en zorgen voor het presenteren van antigenen aan de imuuncellen. (M-cells)

61
Q

Hoe noem je slijmcellen ook wel?

A

goblet cellen

62
Q

waar bestaat het colon uit aan de binnenzijde?

A

crypte

63
Q

Welke twee ziekte vallen onder inflammatory bowel disease (IBD). Benoem wat de ziektes inhouden.

A
  1. morbus cohn: discontinue, focale en transmurale ontsteking
  2. colitis ulcerosa: continue, distale en oppervlakkige ontsteking van de mucosa. (submucosa niet aangedaan)
64
Q

benoem 3 factoren die betrokken zijn bij het slikproces in de mond

A
  1. vermenging met water
  2. zetmeelsplitsende enzymen (amylases)
  3. verkleinen van voedseldeeltjes
65
Q

Welke twee fases worden in het slikproces onderscheiden? Geef van deze twee fases aan of dit een willekeurig, een reflexmatig of autonoom proces is en welke spiergroepen hierbij betrokken zijn.

A
  1. orale fase: willekeurig
  2. pharyngeale fase: reflexmatig