Week 3 Flashcards

1
Q

Functie van bloedvatenstelsel

A
  • transport van voedingsstoffen en afbraakproducten
  • warmtetransport
  • doorgeven van krachten/druk
  • snelle chemische signalering - hormomen en neurotransmitters
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

fysische kenmerken circulatiesysteem

A
  • gesloten systeem, pompt in rust 5 l/min en bij inspanning 25 l/min
  • goede verdeling over de organen (~100.000 km)
  • grote drukverschillen 80-120 mmHg
  • pulserende flow vs continue flow
  • geen starre, maar flexibele elastische buizen
  • bloed is een heterogene vloeistof met visceuze eigenschappen
  • hoge perifere weerstand
  • bloedvolume ~6 l waarvan 65% in het veneuze systeem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe kan bloed stromen?

A
  • druk, kracht dat loodrecht op een object boven een eenheidsgebied wordt toegepast
  • vloeistofdruk, kracht dat per oppervlakte-eenheid op een object in een vloeistof wordt uitgeoefend
    -> zwaartekracht, versnelling en krachten van buitenaf
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

eenheden van druk

A
  • mmHg
  • Pa
  • N/m^2
  • kg/ms^2
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

bij de wet van Pascal geldt

A
  • vloeistof oefent even grote druk uit in alle richtingen
  • de druk in een horizontaal vlak is overal gelijk
  • de druk neemt wel toe met de diepte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wet van Pascal

A

p = pgh
met:
- p = druk (Pa)
- p = soortelijke massa (kg/m^3)
- g = zwaartekrachtversnelling (m/s^2)
- hoogte (m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Flow

A

is de maat voor de hoeveelheid vloeistof (bloed) per tijdseenheid in m^3/s. een volumestroom per seconde. snelheid is de snelheid van een deeltje in m/s. het verband tussen flow en snelheid: F = v A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

continuiteitsvergelijking

A

we gaan uit van een gesloten systeem zonder verliezen. Dit wil zeggen dat de hoeveelheid die er aan de ene kant instroomt gelijk is aan de hoeveelheid die er aan de andere kant weer uitstroomt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Regels continuiteitsvergelijking

A
  • inconpressibel: I1 A1 = I2 A2
  • per tijdseenheid: I1/t A1 = I2/t A2
  • omdat (I/t) = v geldt: v1 A1 = v2 A2 = constant
  • volumestroom (flow): F1 = F2 = constant
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

continuiteitsvergelijking: capillairen en aorta

A

Het oppervlak van alle capillairen maal de snelheid is gelijk aan de flow in de aorta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Continuiteitsvergelijking: oppervlakte en snelheid

A

als het oppervlakte (A) van de doorsnede van het vat toeneemt, dan daalt de snelheid en dus de flow. Andersom geldt ook: als het oppervlakte van het vat afneemt, dan is de snelheid van de flow hoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bernoulli, welke energie?

A

wet van behoud van energie
- p = pomp energie: drukopbouw van het hart
- 1/2 p v^2 = kinetische energie: bewegingsenergie en stromingsenergie
- pgh = potentiële energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

formule wet van Bernoulli

A

p + 1/2pv^2 + pgh = constant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

voorbeeld: stenose (vatvernauwing)

A

als gevolg van de continuitietsvergelijking neemt de snelheid in de stenose toe. Als Bernoulli constant wil blijven, dan moet de druk p dalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

viscositeit

A

weerstand die een fluïdum biedt aan afschuivende kracht of weerstand tegen glijden. bloed is visceus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

laminair stromingsprofiel van bloed

A

Bloed dat langs de vaatwand stroomt, zal door viscositeit blijven plakken en langzamer stromen. Naarmate bloed verder naar binnen gelegen is in een vat, stroomt het bloed sneller. de volgende bloedlaag, meer naar binnen gelegen, zal dan plakken aan de bloedlaag die plakt aan de wand, maar in mindere mate en daarom zal dit bloed sneller stromen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

kracht van de bloedstroom formule

A

kracht van de bloedstroom = A η (Δv/Δx)
- A = oppervlak
- η = viscositeit
-> η plasma = ,0020 Ns/m^2
-> η bloed = ,0030 Ns/m^2
- v = snelheid
- x = afstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

plasma-skimming effect

A

In een vertakking zullen relatief minder erytrocyten schieten. omdat ze allemaal in het centrum van het vat zitten en dus axiaal stromen. De oorzaak is laminaire stroming van het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Turbulentie

A

Bloed dat door een vernauwing geperst wordt, spuit er aan de andere kant uit en dit veroorzaakt een werveling. treedt ook op bij langzaam nauwer worden van het vat. ontstaat ook bij systole en inspanning.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

consequentie turbulentie

A
  • optreden vaatgeruis
  • vaat trilling voelbaar
  • energieverlies -> hart moet harder pompen
  • beschadigingen vaatwand, bloedplaatjes
  • trombosevorming
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

bloeddrukmeting dmv een manchet

A

als het manchet wordt opgepompt tot boven de bloeddruk stroomt er geen bloed meer, er is dan geen geluid. Laat je het manchet leeglopen, dan zal aangekomen bij de bovendruk van de systole het bloed weer gaan stromen. Het geruis blijf je horen totdat de druk van de manchet lager is geworden dan de onderdruk. Het bloed stroomt dan niet meer turbulent maar laminair.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Getal van Reynolds

A

Re is recht evenredig met:
- dichtheid vloeistof p
- diameter vat 2r
- gemiddelde stroomsnelheid Vgem
Re is omgekeerd evenredig met de viscositeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Vaatweerstand: wet van Poiseuille

A

Er is alleen stroming F als er drukverschil is. Dit drukverschil is: P1,gem - P2,gem = R x F. Zo kun je door het drukverval te meten van een orgaan de flow berekenen in het orgaan, als je de weerstand weet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Weerstand berekenen

A

Serieschakeling: Rtotaal = R1 + R2 + R3
Parallelschakeling: 1/Rtotaal = 1/R1 + 1/R2 + 1/R3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

De gemiddelde druk bepalen

A
  • de cardiac output, F = delta V f (slagvolume x frequentie)
  • de perifere weerstand R
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Compliantie

A

de eenheid voor elasticiteit van het vat. formule: C = delta V/(ps - pd)
met:
- per slag: delta V ml in aorta
- pulsdruk (drukverschil op een plaats): p systolisch - p diastolisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

pulsdruk

A

de drukvariatie tussen systole en diastole op één plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Formule Cardiac output

A

Cardiac output = Hartfrequentie x Slagvolume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Formule bloeddruk

A

Bloeddruk = Cardiac output x totale perifere weerstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Flow van orgaan formule + uitleg

A

Flow van dat orgaan = bloeddruk x weerstand in een orgaan.
-> afkomstig van wet van Ohm U = I x R.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Reactie als orgaan meer bloedtoevoer nodig heeft

A

De vaten ervan zullen dilateren en hierdoor zal de vaatweerstand van dat orgaan verlagen. Als de bloeddruk dan hetzelfde blijft, dan zal het bloed dat naar dat orgaan toe gaat toenemen (flow). Als de flow toeneemt, dan neemt de zuurstofaanvoer toe en zal het orgaan ook meer voedingsstoffen ontvangen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Baroreceptoren

A

Zorgen bij activatie voor het aanzetten van het autonome zenuwstelsel. De hartfrequentie stijgt doordat het sympatische systeem wordt geactiveert. Noradrenaline wordt afgegeven in de sinusknoop. Hier zitten vooral B1 en B2 receptoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

rol sympaticus op bloeddruk

A

De sympaticus verhoogd de contractiliteit van het hart en verhoogd de perifere weerstand mbv vasoconstrictie. Dit gebeurt vooral met de a1-receptor (ook beetje a2)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

RAAS

A

Renine angiotensine aldosteron systeem
-> meer vocht vasthouden wat de preload verhoogd (duurt lang voor effect merkbaar)
-> venoconstrictie: venen trekken samen, verhoogd de preload doordat er een hoge weerstand is in het veneuze stelsel, uitsluitend a1-receptor
-> hypertrofie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Oorzaken pompfalen

A

primair: aandoening myocard
- myocardinfarct
- myocarditits
Secundair: overbelasting hartspier
- druk belasting
- volume belasting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Eerste gevolg van myocardinfarct

A
  • verminderde contractiliteit
  • verminderde stroke volume
  • verminderde cardiac output
  • verlaagde bloeddruk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Reactie op myocardinfarct

A
  • activatie baroreceptoren
  • verhoogde hartfrequentie
  • verhoogde preload
  • verhoogde perifere weerstand
  • venoconstrictie
  • vocht wordt vastgehouden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Myocard: gevolgen door verhoogde afterload

A
  • remodeling
  • grote van linker ventrikel verhoogd
  • wand linker ventrikel vergroot
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Hartinfarct

A

een deel van het myocard is onwerkzaam geworden als gevolg van een langdurige ischemie. De contractiliteit neemt af bij een hartinfarct en daarmee nemen het slagvolume, de cardiac output, en de bloeddruk af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Baroreceptoren na hartinfarct

A

laten de preload, de hartfrequentie (B1) en de perifere weerstand stijgen door sympaticus stimulatie die zorgt voor vasoconstrictie (a1 en a2). De parasympaticus stimulatie neemt af. Venoconstrictie (a1) neemt ook toe om de preload te verhogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

autonome zenuwstelsel en contractiliteit

A

Probeert de contractiliteit te verhogen door activatie van B1 receptoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Remodeling na hartinfarct

A

De diameter van het hart neemt toe doordat het hart niet meer goed kan samentrekken waardoor de wand wordt opgerekt. Om de stress gelijk te houden neemt dan ook de dikte van de wand toe. Er vindt excentrische remodellering plaats. De hartspiercellen zullen hierbij in de lengte groeien (lengte hypertrofie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

moleculaire mechanismes voor cardiac remodeling

A
  • growth factors
  • Natriuretic peptides
  • B-AR agonists
  • G-protein-coupled receptor agonists
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Soorten hartfalen en risicofactoren

A

Systolisch hartfalen HFrEF
- Gedilateerde cardiomyopathie
- hartinfarct
- aorta-insufficientie
Diastolisch hartfalen - HFpEF
- hypertrofe cardiomyopathie
- COPD
- aorta-stenose
Risicofactoren voor beide:
- Hypertensie
- Diabetes mellitus
- Chronische nierschade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

systolisch hartfalen vs. diastolisch hartfalen

A

Systolisch: Het myocard heeft moeite om voldoende bloed uit de ventrikels te pompen
Diastolisch: de atria hebben moeite om de ventrikels voldoende te vullen waardoor niet voldoende bloed uit de ventrikels gepompt kan worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Decompensatie oorzaken

A
  • neurohumorale activatie
  • inflammatie
  • remodellering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Neurohumorale activatie

A

Deze activiteit is niet goed bestemd om lang geactiveerd te zijn
- B-receptor, de gevoeligheid en de dichtheid nemen af: B-remmers kunnen dit voorkomen
- RAAS-activatie (zorgt voor hypertrofie): ACE-remmers remmen dit systeem en het blijkt dat de mensen dan langer leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Inflammatie

A
  • cytokines
  • TNFa: celdood (apoptose)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Remodellering

A
  • Veranderingen in extracellulaire matrix
  • Flow/metabole afwijkingen
  • Pathologische signaaltransductiepaden
  • Cardiomyocyt dysfunctie: Ca2+ huishouding verstoord, dysfunctie contractiele apparaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Atriumdruk

A

een maat voor de preload en daarmee de druk in het ventrikel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

waarom hartminuutvolume pas 0 bij -3 mmHG in ventriculaire functie curve

A

In de thoraxholte heerst een negatieve druk (-3 mmHg) en het hart zit ook in deze omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Vasculaire functie curve

A

Hier bekijken we het effect van de output van het hart op de vullingsdruk. Als het hart volledig stilstaatm is het hartminuutvolume 0 en wordt er dus geen bloed meer gepompt in het arteriële vaatstelsel, de atriumdruk is dan 8, de druk in de arteriën daalt sterk en is dan ook 8

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Drukverloop na een hartstilstand

A

Wanneer het hart weer gaat werken, wordt het veneuze bloed verplaatst naar het arteriële vaatstelsel. De druk in de venen loopt van 8 naar 3. Middels compliantie is er bij een sterke volumeverandering geen sterke drukverandering. De druk in de arteriën neemt toe van 8 naar 100 omdat de arteriën stijf zijn. Je pompt de veneuze vullingsdruk in het veneuze vaatstelsel leeg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Het effect van de vulling op de pomt

A

Hoe meer het hart gevuld wordt, hoe meer het hart uit pompt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Volumetoename van het bloed gevolgen op druk

A

Het hartminuutvolume neemt toe, de curve verschuift naar rechts. venoconstrictie zorgt niet voor volumetoename maar zorgt ook voor een verschuiving naar rechts. De atrium druk neemt dan ook toe. Bij een werkend hart zullen de waardes van de venen van 3 naar 6 gaan, maar die van de arteriën blijft gelijk, 100.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Het effect van de pomp op de vulling

A

Hoe meer gepompt wordt, des te lager de druk in het atrium.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Inspanning (druk, pulsdruk, vaatbed, HF, diastole en systole druk)

A
  • veneuze druk: 3 -> 6
  • arteriele druk: 100 -> 110
  • HMV: 5 -> 25 l
  • pulsdruk neemt toe
  • Perifere vaatbed gaat open staan
  • HF gaat omhoog
  • De diastole druk hangt af van de cyclus, maar blijft meestal gelijk of wordt kleiner
  • De systole druk: neemt altijd toe
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Vullingsdruk bij inspanning

A

Moet omhoog gaan, omdat je het veneuze stelsel leeg pompt. er moet venoconstrictie optreden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Pv, Pa en HMV normaal vs. hartfalen

A

Normaal:
Pv=3, Pa=100, HMV=5L
Hartfalen
Pv=6, Pa=100, HMV=4L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Hartfalen: veneuze druk

A

De veneuze druk moet omhoog en ook de hoeveelheid bloed in de venen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Baroreceptoren bij hartfalen

A

De baroreceptoren meten dan het hart minder pompt, en het over gaat naar de systemische vullingsdruk. Ze stimuleren de hartspier en met noradrenaline de venen laten contraheren mbv a1-receptoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Gevolgen hartfalen

A

Verhoogde veneuze druk om het HMV te verbeteren, de nieren zullen meer vocht gaan vasthouden en dit veroorzaakt oedeem in de benen en in de longen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

weerstand arteriën bij hartfalen

A

Het autonome zenuwstelsel zal de weerstand in de arteriën toe laten nemen voor eenzelfde bloeddruk. De vasoconstrictie in arteriën neemt toe. De weerstands(veranderings)hoek wordt kleiner en dus wordt de vasculaire functie curve platter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Oorzaken arteriële obstructie

A
  • atherosclerose
  • hypertensie
  • vasculitits
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Atherosclerose

A

Slagaderverkalking in zowel grote bloedvaten als in de microcirculatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Vasculitis

A

Ontsteking van de binnenwand bloedvat, kan ook voor een toename in de weerstand zorgen en daarmee voor een hoge bloeddruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Arteriële ruptuur

A

Kan zorgen voor ischemie. een Aneurysma is een arteriële verwijding die kan optreden in bijv. de aorta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Hypertensie

A

De weerstandsvaten kunnen dan niet goed ontspannen en zorgen dan voor een verhoogde perifere weerstand. Een probleem dat vaak te herleiden is naar de kleine bloedvaten en de arteriolen waar 80% van de vaatweerstand zit. Als de vaattonus regulatie verandert, gaan de arteriolen moduleren. De tunica media kan dan dikker worden (hypertrofie), om de verhoogde bloeddruk te weerstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

risicofactoren atherosclerose

A
  • Erfelijke factoren
  • inactiviteit
  • voeding
  • roken
  • hypertensie
  • diabetes mellitus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Invloed hoeveelheid capillairen op O2 extractie

A

Hoe meer capillairen je hebt om het bloed door te laten lopen hoe trager het bloed gaat waardoor er dus meer tijd is voor het orgaan om zuurstof uit het bloed te halen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wanneer ischemie en wat is gevolg

A

Wanneer er een kritisch verschil is tussen het aanbod en de vraag van zuurstof. Leidt tot:
- anaeroob metabolisme
- functieverleis
- celschade
-> bijv. hart en hersenen waar de cellen (bijna) niet herstellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

risicofactoren ischemie

A
  • trombose
  • vaatspasme
  • activiteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

atherosclerose oorzaken

A
  • endotheeldysfunctie
  • lipoproteine accumulatie
  • cellulaire interacties
    -> mono’s/macrofagen
    -> T-lymfo’s
    -> VSMC’s
  • VSMC proliferatie + ECM
62
Q

Flow formule

A

is het drukverval over het vaatbed gedeeld door de weerstand van het vaatbed: Flow = (Pa -Pv) / Rarteriolen (wet van Darcy)

62
Q

Normale situatie regulatie van orgaan doorbloeding

A

Er is een aanvoerende arterie met een druk (Pa), arteriolen met een weerstand (Rarteriolen) gevolgd door capillairen en daarna weer venulen met een druk (Pv). Pv is de druk na het vaatbed in de vene.

62
Q

Flow bij een arteriële stenose formules

A

Flow = Pa’ - Pv / Rarteriolen = Pa - Pa’ / Rstenose = Pa - Pv / Rarteriolen + Rstenose.

62
Q

Flow constant bij arteriële stenose

A

als Pa’ gaat zakken dan kan de flow alleen gelijk blijven door ook de weerstand te laten zakken. Het vaatbed houdt de doorbloeding constant door vasodilatatie

62
Q

Regulatie van orgaan doorbloeding bij een arteriële stenose.

A

In de arterie is een vernauwing ontstaan. Als de vernauwing maar ernstig genoeg is, wordt Pa, de druk voor de stenose, hoger dan de druk na de stenose (Pa’)

62
Q

Autoregulatie

A

Het vermogen van een orgaan om bij veranderende perfusiedrukken toch zijn doorbloeding gelijk te houden: druk-flow regulatie

62
Q

autoregulatie: zuurstoftekort

A

Als Pa’ lager wordt, zal de doorbloeding van het vaatbed minder worden. Door zuurstoftekort ontstaat dan melkzuurvorming en dit signaleert aan de vaten dat ze moeten verwijden en dit haalt de weerstand van het vaatbed omlaag zodat de flow weer omhoog gaat.

62
Q

Autoregulatoir bereik

A

Om de flow constant te houden bij een stenose moet je de weerstand van de arteriolen verlagen en zo de noemer verlagen. Dit gaat tot op een bepaald punt. op een gegeven moment kunnen de arteriolen niet verder dilateren. In de geleidngsvaten is er een enorme overcapaciteit. maar wanneer ze maximaal open staan is het bijna lineair waarmee de druk afneemt.

62
Q

Voordelen 2D echocardiografie

A
  • goedkoop
  • beschikbaarheid
  • geen straling
  • goede spatiele en temporale resolutie tov CT en MRI
62
Q

Nadelen 2D echocardiografie

A
  • beperkte informatie uit standaard scanvlakken
  • kwaliteit sterk afhankelijk van
    -> echo window (ribben, vet, lucht)
    -> kwaliteit echo laborant
62
Q

Voor en nadelen 3D tov 2D echocardiografie

A

voordeel = geen geometrische aannames
nadeel = minder goede spatiele en temporale resolutie

62
Q

De 3 standaard transducer posities echo hart

A
  1. Parasternaal (lange en korte as)
  2. Apicaal (2-3-4 kamer)
  3. Subcostaal (met name voor VCI diameter en collaps)
  4. (voor doorbloeding van de ernst van de aortaklepstenose wordt ook wel de rechts parasternaal en suprasternaal opname gebruikt)
62
Q

Continuous-wave Doppler

A

Gebruikt 2 kristallen: 1 zendt en 1 ontvangt.
Voordeel = je kan hogere snelheden op een scanlijn meten
Nadeel = je weet niet precies waar precies de hoogste snelheid zit op de scanlijn

62
Q

Pulse-wave Doppler

A

Gebruikt 1 kristal: zendt en ontvangt
Nadeel = je kan alleen lagere snelheden meten
Voordeel = je meet op één plek (waar je het sample volume neerzet) de snelheid

62
Q

Toepassingen van contrast echo

A
  1. verbetering zichtbaarheid endocard grens tov bloed
  2. aantonen van shunts in het hart
  3. aantonen van verminderde myocard perfusie
  4. uitsluiten van linkerkamer thormbus in de apex
62
Q

De bedoeling van de perifere circulatie

A

om de perifere weefsels van stoffen te voorzien en om er voor te zorgen dat afvalstoffen worden afgevoerd

62
Q

Op welk niveau wordt de perifere circulatie geregeld

A

Op endotheel niveau in de arteriolen. In de buurt van de gladde spiercellen eindigen de postsynaptische vezels die noradrenaline en acetylcholine kunnen afgeven

62
Q

Pericyten

A

gladde spiercellen in de capillairen. Ze reguleren capillaire contractie in de hersenen

62
Q

2 niveaus van regulatie bloedflow per orgaan

A

Neuraal en lokaal

62
Q

Neurale regulatie van de bloedflow per orgaan

A
  • sympaticus: adrenerge regulatie (a, B-receptoren)
  • parasympaticus: NO gemedieerde dilatatie (vnl hersenen)
62
Q

Lokale factoren regulatie bloedflow per orgaan

A
  • rek leidt tot vasoconstrictie (myogeen mechanisme)
  • grotere behoefte leidt tot vasodilatatie (metabool mechanisme)
  • flow (endotheel gemedieerd mechanisme): als de flow bijv. toeneemt, vindt er dilatatie plaats met name in de grote arteriolen
62
Q

effect activatie sympaticus op arterien, arteriolen en venen

A
  • Arteriën: vasoconstrictie - niet een sterke verhoging van de perifere weerstand
  • Arteriolen: heel veel vasoconstrictie - perifere weerstand neemt heel sterk toe
  • venen: venoconstrictie - veneus bloed wordt naar het hart geduwd, verhoging vd cardiac output
62
Q

vasoconstrictie na activatie sympaticus verschillende weefsels

A

De mate van vasoconstrictie door de sympaticus is erg afhankelijk van het type weefsel. De sympaticus stuurt algehele vasoconstrictie, de lokale factoren overrulen de sympaticus om de mate van bloedtoevoer op lokaal niveau te reguleren.

62
Q

Bloed naar spieren bij activatie sympaticus

A

Alle spieren worden door de sympaticus minder van bloed voorzien. De spieren die metabool actief zijn krijgen echter als gevolg van het metabole mechanisme, het myogeen mechanisme en het endotheel gemedieerd mechanisme toch veel bloed. De sympaticus wordt hier door lokale vasodilatatie overgecompenseerd. De sympaticus wordt dan met metabole mechanisme overwonnen

62
Q

Plaats waar de sympaticus, het metabool mechanisme, het myogeen mechanisme en het endotheel gemedieerd mechanisme het meeste invloed hebben.

A

Sympaticus -> sterkste in de grote arteriolen/kleine arteriën, de grote weerstandsvaten
Metabool mechanisme -> Sterkste in de kleine arteriolen, dicht tegen het capillaire netwerk aan, bij de sphincters
Myogeen mechanisme -> sterkste tussen de grote en de kleine arteriolen
Endotheel gemedieerd mechanisme -> Sterkste in de grote arteriën

62
Q

Flow lokaal handhaven

A

alleen door regulatie van weerstand (tonus) Let op: het verhogen van de druk wordt centraal geregeld en niet lokaal.

62
Q

basisprincipes regulatie bloedflow per orgaan

A
  • arteriolen: grootste bijdrage aan totale vasculaire weerstand
  • atherosclerose: voornamelijk proximale geleidingsvaten
    -> nauwelijks effect op de bloedflow voorbij de stenose
    -> zolang arteriolen compenseren door dilatatie
    -> verdere vernauwing: arteriolen chronisch gedilateerd
  • Wanneer de vasodilatatie capaciteit maximaal benut is
    -> bloedflow in rust nog met voldoende
    -> niet tijdens inspanning
62
Q

Ischemie

A
  • disbalans vraag en aanbod van zuurstof
  • reserve capaciteit is op
62
Q

(coronaire) flow reserve

A

autoregulatie capaciteit tot vasodialtatie van de arteriolen in respons op een toename in O2 behoefte of na farmacologische middelen

62
Q

Invloed van een stenose op de flow

A

In rust bijna geen invloed door vasodilatatie van de arteriolen. De coronaire flow reserve wordt naarmate het bloedvat verder dicht gaat minder. Bij vernauwing van meer dan 50% is het een hemodynamisch significante vernauwing en ontstaan er bij inspanning klachten door bloedtekort.

62
Q

Regulatie bloedflow per orgaan: neuraal (sympaticus)

A

adrenerge regulatie (a en B receptoren)
- perifere weerstand omhoog
- veneuze return omhoog

62
Q

Regulatie bloedflow per orgaan: lokale factoren

A
  • Rek gevoelige kanalen
  • Behoefte (metabool mechanisme)
    ->PO2, PCO2, adenosine
  • Flow (endotheel gemedieerd mechanisme)
    -> Dilatatie: NO, EDHF, PGI2
    -> Constrictie: ET, EDCF1, EDCF2
62
Q

Contractiemechanisme gladde spiercellen

A

Ca2+ triggert cross-bridge cycling via fosforylering van myosin light chains (MLC)

62
Q

MLCK eigenschappen

A

Myosine lichte keten kinase
- fosforyleert myosine
- geeft vorm-verandering
- verhoging ATPase activiteit
- faciliteert interactie met actine

62
Q

Waarom geen fatigue gladde spiercellen

A

Actine-myosine zijn lang gekoppeld. Er is een lage affiniteit van MLC voor ATP wat er voor zorgt dat er geen fatigue is.

63
Q

gladde spier en hartspier Ca2+

A

Zowel voor de gladde spier als voor de hartspier is de bijdrage van het extracellulaire calcium dus van belang niet alleen de calcium stores in het SR

63
Q

Rol ATP in de cross-bridge cycling

A
  • Binding ATP om de kop van actine en myosine los te krijgen
  • Hydrolyse van ATP om de vormverandering van het myosinekopje te bewerkstelligen, waardoor er een nieuwe binding gemaakt kan worden met een actinefilament verderop
63
Q

Cross-bridge cycling

A
  1. Ca2 influx via Cav kanaal in de caveolaee (vlg. T-tubuli)
  2. Ca2+-influx activeert RYR -> meer Ca2+ release via CICR
  3. Agonist, via G-proteine-gekoppelde receptor geeft IP3
  4. IP3 door PLC activeert IP3R weer meer Ca2+
  5. Beide dragen bij aan Ca2+ sparks
  6. Depletie SR Ca2+ geeft aggregatie STIM1 monomers in SR membraan activeert Orai kanaal in plasma membraan, laat influx Ca2+ in cytosol toe voor opname in SR via SERCA
63
Q

Routes regulatie vaattonus

A
  • Directe werking op de gladde spiercel
  • Indirecte werking via endotheel
63
Q

Wat zorgt voor contractie van de vaten

A
  • Sympatische (a-adrenerge) stimulatie
  • Rek (myogeen effect)
  • angiotensine II
  • ADP; thrombobxan (geactiveerde bloedplaatjes)
  • Endotheline
63
Q

Wat zorgt voor relaxatie van de vaten

A
  • metabool effect (pO2 omlaag, pCO2 omhoog, lactaat omhoog, adenosine omhoog)
  • ANP (atriaal natriuretisch peptide, via stretch atria)
64
Q

cAMP en cGMP invloed op MLCK

A

cAMP en cGMP verminderen gevoeligheid van MLCK op Ca2+

65
Q

Indirecte werking via het intacte endotheel: relaxatie

A

Via afgifte van NO, prostacycline of EDHF
- acetylcholine
- bradykinine
- shear stress (flow)

66
Q

indirecte werking via het intacte endotheel: contractie

A

via afgifte van endotheline
- angiotensine II
- vasopressine (ADH)

67
Q

Vasodilatoren die afgegeven worden door het endotheel

A

NO, PG-I2, EDHF

68
Q

Via welke stof werken veel vaatverwijders?

A

Via een verhoging van de NO productie in de endotheelcel

69
Q

wat zorgt voor NO productie

A

via eNOS, gestimuleerd door verhoging van Ca2+ concentratie en SS

70
Q

eigenschappen eNOS

A
  • korte halfwaardetijd
  • diffundeert over korte afstand naar de spiercel
  • geeft relaxatie van de gladde spiercel via verhoging cGMP concentratie
71
Q

wat zijn nitraten van NO

A

nitraten (nitroglycerine) zijn NO donoren
- dus onafhankelijk van eNOS

72
Q

wat leidt tot voor verminderde vaatwandreactiviteit bij endotheeldysfunctie

A
  • Diabetes
  • Hypercholesterolemie
  • Hypertesie
  • Atherosclerose
  • Roken
  • Luchtvervuiling
73
Q

Wat kan methamphetamines geven (en ook cocaïne)

A

Hypertensie, tachycardie, vaatspasme, arrhythmie, trombose, acuut hartinfarct.

74
Q

activatie RAAS vindt plaats bij:

A
  • Een laag bloedvolume (hypovolemie) en een lage bloeddruk (circulerend, fysiologisch): dehydratie, bloeding
  • Cardiovasculaire- en nierschade (lokaal)
75
Q

manieren van verhogen bloeddruk

A
  • de cardiac output verhogen door water- en zoutretentie, waardoor het circulerende bloed toeneemt
  • de systemische vaatweerstand verhogen door vasoconstrictie
76
Q

Angiotensine II

A

Verhoogt de bloeddruk. Heeft biologisch gezien het meeste invloed op de nier en de bloedvaten. Het heeft een antidiuretische werking en een vasoconstrictieve werking in de arteriën

77
Q

Vorming van angiotensine II

A

Angiotensinogeen wordt omgezet in angiotensine I. Angiotensine I wordt omgezet in angiotensine II door ACE

78
Q

Renine

A

de snelheidsbepalende factor voor de vorming van angiotensine II. Het komt voor in de nier

79
Q

aanmaak van renine

A

In de nier zitten juxtaglomerulaire cellen in de efferente en afferente vaten van de glomerulus. Bij een lage bloeddruk geven ze renine af in de bloedbaan.

80
Q

Macula densa cellen

A

Cellen in de distale tubulus, zijn Na/K sensoren en voelen aan of de urine geconcentreerd is. Deze kunnen een signaal doorgeven aan de juxtaglomerulaire cellen om de afgifte van renine te reguleren

81
Q

Renine bij een nierstenose

A

Er is minder bloedtoevoer naar de nieren. Hierdoor is er een hoge renine concentratie aanwezig in de nieren.

82
Q

RAAS afkorting

A

Renine angiotensine aldosteron systeem

83
Q

baroreceptoren bij lage bloeddruk

A

Bij een laag circulerend bloedvolume of lage bloeddruk, zullen de baroreceptoren dit registreren -> signalen naar de hersenstam -> activatie sympaticus

84
Q

Afgifte renine bij activatie sympaticus

A

Er komt een signaal naar het bijniermerg via de medulla van de bijnier waar noradrenaline wordt geproduceerd en in de bloedcirculatie wordt vrijgelaten. De noradrenaline gaan naar de nier en zal binden aan de B1-receptoren, waarna renine zal worden geproduceerd.

85
Q

prorenine -> renine: angiotensine I aanmaak

A

van inactief naar actief. bij activatie wordt het kapje eraf geknipt, gaat angiotensinogeen binden en wordt het geknipt tot angiotensine I. Deze reactie bepaalt de uiteindelijke concentratie angiotensine II: langzaamste reactie

86
Q

angiotensine I -> angiotensine II

A

Het enzym ACE wordt gevormd door de longen en belandt zowel in het plasma als in de vaatwand. Angiotensine I bindt in een pocket van ACE. ACE knipt angiotensine I en dan houd je angiotensine II over.

87
Q

Binden van angiotensine II aan AT1-receptor zorgt voor:

A
  • Vasoconstrictie
  • Zout/water resorptie
  • Aldosteron secretie
  • Sympatische activatie
  • negatieve feedback (remming van renine productie)
88
Q

Binden van angiotensine II aan AT2-receptor

A
  • vasodilatatie
  • Remming celgroei
  • aanpassing extracellulaire matrix (differentiatie)
89
Q

AT1-receptor antagonist

A

Legt de constrictie helemaal plat. De AT1 antagonist laat de reactie van de AT2-receptor toenemen

90
Q

Effect AT2-receptor op AT1-receptor in normale omstandigheden

A

In normale omstandigheden geeft het remming. Hij geeft negatieve feedback op de AT1-receptor

91
Q

aldosteron

A

Wordt gemaakt door de bijnier. Angiotensine II bindt aan de AT1-receptor in de bijnier en zorgt dat de bijnier aldosteron afgeeft. Aldosteron bindt aan de mineraal corticoid receptor (MR). Het zorgt voor Na+ en H2O-resorptie in de nieren en tubulus en voor een dorstprikkel, wat leidt tot een toename van het bloedvolume. Het zorgt ervoor dat Natrium wordt uitgewisseld voor kalium

92
Q

Interactie RAAS met noradrenaline/adrenaline

A

AT1 receptor kan in gladde spiercellen de a1-receptoren op de vaaatwand extra stimuleren. De vasoconstrictie wordt dus versterkt. In de nier zit de B1-receptor. Door stimulatie van noradrenaline wordt de renine afgifte gestimuleerd.

93
Q

Bestrijden van hoge bloeddruk door verlagen activiteit RAAS mechanismen

A

Door een AT1-antagonist, a1 antagonist of B-blokker toe te voegen, wordt een hoge bloeddruk bestreden.

94
Q

Bloeddrukregulatie met RAAS

A

Het hele systeem wordt aangezet door een lage bloeddruk, waardoor renine wordt afgegeven. Als dit systeem door zou gaan, zou je een hele hoge bloeddruk krijgen. De AT1-receptor zorgt voor een negatieve terugkoppeling in de vaatwand

95
Q

Primaire/essentiële hypertensie

A

Een vorm van hypertensie met een onbekende oorzaak
- hoog renine systeem: verhoogde vasoconstrictie
- laag renine systeem: gevolg van verhoogde Na+-retentie en bloedvolume

96
Q

Secundaire hypertensie

A

hypertensie veroorzaakt door een ander ziektebeeld
-> bijv. nierziekten en bepaalde tumoren

97
Q

Definitie hypertensie en risicofactor voor bepaalde ziekten

A

een bloeddruk boven de 140/90 mmHg. Het is een risicofactor voor hartaanvallen, hartfalen, herseninfarct, retinopathie (capillairen in retina gaan kapot) en chronisch nierfalen

98
Q

Antihypertensiva

A
  • ACE-remmers/inhibitoren
  • AT1-receptor blokkers
  • Renine remmer
  • MR-antagonist
99
Q

Antihypertensiva: ACE-remmers/inhibitoren

A

Remming angiotensine II productie wat zorgt voor een bloeddrukverlaging

100
Q

Antihypertensiva: AT1 receptor blokkers

A

Bezetten de AT1 receptor en de receptor kan geen vasoconstrictie/bloedvolume verhoging meer geven. Daarnaast komt extra Ang II beschikbaar voor de AT2-receptor wat zorgt voor vasodilatatie en bloedvolume verlaagt. Dus remming AT1-receptor, stimulatie AT2-receptor

101
Q

Antihypertensiva: Renine remmer

A

Remming Ang I/II productie en daarmee remming vasoconstrictie en bloeddrukverhoging met als gevolg een bloeddrukverlaging

102
Q

Antihypertensiva: MR-antagonist

A

Met een mineraal corticoid receptor-antagonist kun je de binding van aldosteron aan de MR-receptor remmen en de antidiuretische werking voorkomen waardoor het bloedvolume omlaag gaat. Als gevolg gaat kalium in het bloed omhoog.

103
Q

werking ASO

A

Anti-sense oligonucleotide werkt de productie van angiotensinogeen tegen. Een stukje RNA wat complementair is aan het angiotensinogeen wordt opgenomen in de lever en bindt aan het RNA van angiotensinogeen. Hierdoor is er geen angiotensinogeen productie meer en dus een verlaging van renine. De bloeddruk zal afnemen

104
Q

Bijwerkingen ACE-remmers

A

Vermindert de afbraak van bradykinine, de stof bradykinine gaat omhoog en het bindt aan de B2-receptor en NO komt vrij. NO geeft vasodilatatie. Bijwerking: Hoest door bradykinine gemedieerde constrictie van de bronchiën. Het kan worden verholpen met een AT1-blokker

105
Q

Bijwerkingen AT1-receptor blokker

A

de negatieve terugkoppeling wordt onderbroken. De plasma-renine concentratie gaat omhoog. Het lichaam gaat werken tegen de medicijnen door de renine concentratie te verhogen. Er ontstaat gewenning

106
Q

Verhelpen bijwerkingen van AT1-receptor blokker (+nadeel)

A

Met een renineremmer: nadeel is dat het systeem zo erg wordt onderdrukt dat je hypotensie krijgt. Het gevolg hiervan is onvoldoende nierperfusie waardoor de nier slechter gaat werken. Met name ouderen met slechte vaten krijgen slechte perfusie van skeletspieren en hersenen waardoor ze zwakker worden.

107
Q

Oorzaken van myocardischemie

A
  • trombusvorming
  • vernauwing van bloedvaten
  • vermindering van de microcirculatie -> diastole dysfunctie
108
Q

Ookzaken angina pectoris

A
  • Atherosclerotische vernauwing coronairvaten en/of onvoldoende doorstroming collateralen
  • (reversibele) thrombusvorming
  • coronairspasmen
109
Q

vormen van angina pectoris

A
  • instabiel
  • stabiel
  • Prinzmetal
110
Q

Stabiele angina pectoris

A

Er is bekend wanneer het optreedt, bijvoorbeeld bij inspanning of temperatuurwisseling

111
Q

Instabiele angina pectoris

A

Kan op ieder moment voorkomen, dus ook in rust.

112
Q

Prinzmetal

A

een spasme van een coronair arterie. Hiervan kan een angiogram gemaakt worden en in het angiogram zal dan geen obstructie in de coronair arteriën te zien zijn

113
Q

Wanneer treedt angina pectoris op

A

Wanneer er een verkeerde verhouding is in de cardiale O2 behoefte en de O2 voorziening.

114
Q

Het wantrouwen van O2 tijdens angina pectoris opheffen

A

Je kunt de wanverhouding opheffen door de myocardiale perfusie te verbeteren of door het verlagen van de myocardiale zuurstofbehoefte.

115
Q

Verlagen van de myocardiale zuurstofbehoefte

A
  • verlaging van de bloeddruk
  • verlagen van de hartfrequentie
  • verlagen van het slagvolume
116
Q

De basisbehandelingen van angina pectoris

A
  • Stoppen met roken
  • Meer lichaamsbeweging
  • Eventuele hypertensie of hypercholesterolemie behandelen (dieet/antihypertensiva/lipidenverlagers)
  • Farmacotherapie angina pectoris
117
Q

Farmacotherapie angina pectoris

A
  • Couperen aanval, Profylactisch
  • Nitraten (nitroglycerine, isosorbidemono- of dinitraat_
  • B-receptor antagonisten (propranolol, atenolol)
  • Calciumantagonisten (diltiazem, verapamil, nifedipine)
  • antistollingsmiddelen (clopidogrel)
118
Q

Werkingsmechanisme nitraten

A
  • verwijding veneuze bloedvaten (preload verlagen -> diameter LV verlagen -> wandspanning verlagen -> zuurstofbehoefte verlagen
  • verwijding coronaire collateralen
  • Weinig of geen effect of arteriolen (alleen in hoge doses)
  • coronairflow min of meer onveranderd
119
Q

verschillende behandeling op basis van nitraten

A
  • Nitroglyceride: oromucosaal (onder de tong) tablet/spray, transdermaal. kan angina pectoris acuut verminderen. heeft korte halfwaardetijd
  • Isosorbidedinitraat (ISDN), oromucosaal of orale inname, first-pass effect
  • Isosorbidemononitraat (ISMN): active metaboliet van ISDN, oraal ingenomen, geen first-pass effect
120
Q

Profylactisch innemen betekenis

A

Het is preventief innemen en daarmee voorkomen dat de aanval ontstaat.

121
Q

first-pass effect bij isosorbidedinitraat

A

Het oraal indienen van isosorbidedinitraat werkt via het first-pass effect. Dit houdt in dat het medicijn eerst in de lever wordt omgezet in de actieve variant, namelijk isosorbidemononitraat

122
Q

Bijwerkingen nitraten

A
  • hoofdpijn en posturale hypotensie
  • Tolerantie: de stoffen hebben geen effect meer. De enzymen die nodig zijn om NO uit nitraat te vormen bevatten een SH-groep en hiervan kan depletie plaatsvinden.j
123
Q

Bestrijden van SH-groep depletie

A

Met een nitraatvrije periode, in het ideale geval is de nitraatvrije periode de nacht

124
Q

B-blokkers functie

A
  • verlagen hartfrequentie (gevolg: zuurstofbehoefte omlaag)
  • langere diastole: verbetering myocardiale perfusie
  • bloeddrukverlagend effect speelt min of meer geen rol
125
Q

Calcium antagonisten

A

remmen de Ca2+ instroom in hart- en/of vaatwandspiercellen
- Verapamil: heeft voor werking in het hart en heeft daar een negatief inotroop en een negatief chronotroop
- Nifedipine: grijpt vooral aan op de weerstandsvaten met als gevolg bloeddrukdaling. De reflex is tachycardie door baroreceptoren
- Diltiazem: werkt in hart en bloedvaten, de hartfrequentie blijft gelijk of gaat omlaag

126
Q

bijwerkingen calcium antagonisten

A
  • hoofdpijn
  • obstipatie
127
Q

Behandeling van Prinzmetal

A

Calciumantagonisten zijn vooral geschikt bij coronairspasmen. B-blokkers zorgen voor extra constrictie van de vaatwand en worden dus niet gebruikt. Calciumantagonisten zijn oraal toepasbaar. Ze hebben een relatief korte t1/2 waardoor de dosering over meerdere malen per dag wordt verspreid

128
Q

Behandeling stabiele angina pectoris

A

Nifedipine geeft een hele krachtige bloeddrukdaling. Verapamil moet je niet combineren met B-blokkers in verband met versterkte HF daling.

129
Q

Behandeling instabiele angina pectoris

A

Naast B-blokkers en/of calciumantagonisten, ook aspirine (trombocytenaggregatieremmer) en heparine, die bloedstolling tegengaan zoals anticoagulans.