Week 2 (behalve Hc. 7 & 8) Flashcards

1
Q

klachten bij aortaklepinsufficiëntie

A
  1. hartfalen, dyspnoe en vermoeidheid. Diastolische disfunctie van het hart door hypertrofie
  2. duizelingen en syncope. Deze zijn meestal inspanningsgebonden
  3. Angina pectoris. De patiënt heeft last van pijn op de borst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

mogelijke problemen bij plaspillen

A
  1. Jicht: een pijnlijke ontsteking in een gewricht, veroorzaakt door urinezuurkristallen
  2. achteruitgang van de nierfunctie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

pericarditis constrictiva

A

een diastolisch vullingsprobleem als gevolg van een stijf myocard of pericard. ER zit om het hart een witte schil van kalk, waardoor als het ware een ‘pantserhart’ ontstaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

oorzaken pericarditis constrictiva

A
  1. idiopathisch of infectieus
  2. systeemziektes
  3. neoplastisch
  4. aortadissectie
  5. hartfalen
  6. pulmonale hypertensie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

symptomen pericarditis constrictiva

A

scherpe of stekende pijn die verbonden is aan de ademhaling. De pijn neemt toe bij liggen en is soms uitstralend naar de nek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

manieren om pericarditis constrictiva te diagnostiseren

A

diagnotisch pericardwrijven, diagnotische pericardeffusie, op ECG is er PR-depressie en een concave ST-elevatie in multipele afleidingen, CT-scan (anatomische gouden standaard)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Gevolgen pericarditis constrictiva

A
  1. moeite met vulling van de kamers
  2. bij een dopplermeting in het hart zie je bij een constrictief pericard dat het toegenomen relaxeert: supra-normale relaxatie. In het septum is de relaxatie niet vastgebonden aan het hartzakje, in tegenstelling tot de laterale wanden
  3. De vulling van de kamer gaat ten kosten van de vulling van de andere kamer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Sympathicus

A
  • fight or flight
  • uit het ruggenmerg
  • via de grensstrengen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

parasympathicus

A
  • rest and digest
  • mee met de hersenzenuwen (III, VII, IX, X)
  • sacrale ruggenmerg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

In welke hersenkern komt viscero-sensibele informatie binnen? en wat valt onder deze info?

A

Nucleus tractus solitarii
-> bloeddruk, O2, smaak, rekking, etc.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat doet de parasympaticus

A
  • verlagen hartslagfrequentie
  • verhogen speekselsecretie
  • erectie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat doen de sympathicus?

A
  • verhogen speekselsecretie
  • constrictie sphincter blaas
  • piloerectie
  • positief inotroop effect hart
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Informatie organen naar CZS via wat?

A

De hersenzenuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bij welk type neuronen kan acetylcholine de belangrijkste neurotransmitter zijn?

A
  • preganglionair, parasympathisch
  • postganglionair, parasympathisch
  • preganglionair, sympathisch
  • postganglionair, sympathisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

AZS

A
  • ortho- en parasympathisch systeem zijn efferenten systemen, die sterk leunen op afferenten informatie, die (via de hersenzenuwen) bij de nucl. tractus solitarii in het CZS binnenkomt
  • ortho- en parasympathisch systeem hebben vaak een tegengesteld effect op het functioneren van targetorganen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat doet de sympathicus op de bloedvaten

A

vasoconstrictie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

co-transmissie

A

Wanneer er is vesicles meerdere neurotransmitters/stoffen zitten. (bijv. noradrenaline, neuropeptide Y en ATP)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Co-transmissie in sympathicus: ATP

A

ATP bindt aan purine receptor - snelle depolarisatie door Na en Ca - opening van Ca kanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Co-transmissie in sympathicus: noradrenaline

A

Noradrenaline bindt aan noradrenerge receptor - via second messengers (IP3) de receptor op het ER kan activeren - extra Ca komt vrij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Co-transmissie in sympaticus: neuropeptide Y

A

Neuropeptide Y kan binden aan een G-eiwit gekoppelde receptor - leidt tot verhoogde intracellulaire Ca concentratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Co-transmissie parasympathicus: acetylcholine

A

acetylcholine activeert aanmaak van NO - zorgt voor relaxatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Co-transmissie parasympathicus: NO

A

L-arginine wordt oiv het enzym NO-synthase (eNOS) omgezet in NO - NO diffundeert naar de gladde spiercel - verhoogd oiv enzym guanylyl cyclase cGMP concentratie - hogere cGMP concentratie zorgt voor daling in Ca concentratie - vasodilatatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Co-transmissie parasympathicus: VIP

A

Vasoactive intestinal peptide, wordt samen met acetylcholine afgegeven en zorgt voor relaxatie, maar dan iets langzamer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Sildanafil

A

remt afbraak van cGMP -> meer relaxatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
activatie van cholinerge sympatische (postganglionaire) huidvezels
Leidt tot zweten (en waarschijnlijk ook vasodilatatie van huidvaten. hoe dat laatste tot stand komt is nog onduidelijk
19
fase van activatie pacemakercellen
0. depolarisatiefase door opening Ca-kanalen 3. repolarisatiefase door K-kanalen (delayed rectifier) 4. diastolische depolarisatiefase door oa If (funny current, kationkanaal)
20
Wat doet de parasympathicus op de sinusknoop
het remt de funny current If
21
Parasympatische effecten op de SA-knoop
Activatie van muscarine receptoren - remt If - activeert K kanalen - remt Ca kanalen
22
Sympathische effecten op de SA-knoop
Activatie van B1-adrenerge receptoren - stimuleert If - stimuleert Ca kanalen
23
Excitatie-contractie koppeling myocard
Tijdens depolarisatie worden spanningsafhankelijke calciumkanalen geactiveerd. Ca zorgt in een hoge concentratie voor contractie. Ook bindt Ca aan ryanodine receptor (RYR) - ontstaat Calcium induced calcium release.
24
effect sympathicus op contractiliteit
De B-receptor stimuleert de cAMP-productie via het G-eiwit G5. De calciumconcentratie wordt verhoogd, waardoor de contractiliteit wordt verhoogd.
25
sensoren in het cardiovasculaire symsteem
- baroreceptoren - volume receptoren
26
baroreceptoren
- in de sinus caroticus en de aortaboog. snelle invloed op hartslag en vaatweerstand - meten de trekking van de vaatwand. meer actiepotentialen bij verdere verwijding
27
wat gebeurt er met de bloeddruk bij activatie van de barosensoren
gaat omlaag
28
volume receptor
- meten input hart (venous return / centrale veneuze druk) - vezels lopen mee met de n. vagus - activatie van de B-vezels leidt tot hogere hartfrequentie en vasodilatatie nierarteriën
29
Dysautonomie
De verzamelnaam van ziektes die worden veroorzaakt door aandoeningen aan het autonome zenuwstelsel
30
voorbeelden van dysautonomie
- multiple system atrophy (MSA) - multiple sclerose - diabetes - beschadiging ruggenmerg
31
symptomen van MSA
multiple system atrophy - incontinentie - orthostatische hypertensie - impotentie - verlies van transpiratie vermogen - bewegingsstoornissen
32
symptomen bij vergiftiging met cholinesteraseremmers
- braken - bronchorrhea - diarree - incontinentie (urine) - zweten
33
hoe werken geneesmiddelen?
- receptorstimulatie (agonisten) - receptorblokkade (antagonisten)
34
verschillende receptor typen per farmacon
omdat ze vele bindingsplaatsen hebben. Hoe sterker deze binding is, hoe hoger de affiniteit en hoe vaker het farmacon deze binding aan zal gaan. soms zijn niet alle bindingen gewenst. Er wordt dan gebruik gemaakt van de affiniteit van verschillende bindingen.
35
G-eiwit gekoppelde receptor reactie
1. receptoreiwit 2. transducereiwit 3. effectoreiwit (enzym, ionkanaal) 4. tweede boodschappermolecuul 5. enzymen 6. respons
36
Gs-eiwit
zorgt voor verhoging van cAMP
37
Gi-eiwit
zorgt voor verlaging van cAMP
38
transmembraan signaling (soorten receptoren)
- ion-kanaal-gekoppelde receptor - G-eiwit-gekoppelde receptor - Kinase-gekoppelde receptor - Gen-transcriptie receptor
39
drug-receptor interactie (reactie)
(D) + (R) --> (DR) (k2)(k1)
39
affiniteit en k1 en k2
wanneer de affiniteit groot is, is k1 groot en k2 klein. Kd = k2/k1 (Ka voor agonist en Kb voor antagonist)
40
wanneer is Kd = (D)
wanneer (DR)/(Rt) = 0,5 met Rt = totaal aantal receptoren
41
type agonisten
- volle: hebben bij een lage bezetting een maximaal effect (100%) - partiële: hebben zelfs bij een hoge bezetting geen maximaal effect - inverse: inactiveren constitutionele receptoren waardoor er remming van activiteit ontstaat
41
constitutionele receptoren
receptoren die van zichzelf actief zijn = constitutionele activiteit
42
effectiviteit (efficacy)
de hoogte van de plateaufase, dus het maximale effect
42
potentie
pEC50 = -logEC50 (M), de concentratie waarbij de helft van het maximale effect wordt bereikt
43
type antagonisten
- chemisch - farmacokinetisch - receptor blokkade - niet competitief - fysiologisch
44
farmacokinetische antagonisten
deze soort werken meestal ook onafhankelijk van receptoren. Denk aan afbraak van een stof of het bijdragen aan het verslechteren vna opname van een stof
44
chemisch antagonisten
een voorbeeld is het wegvangen van de stof. dit is onafhankelijk van een receptor en werkt bijvoorbeeld in het bloed.
45
receptor blokkade antagonis
- reversibel competitief: omkeerbaar antagonisme - irreversibel competitief: onomkeerbaar antagonisme (onomkeerbare bezetting van de receptor)
46
niet competitief antagonist
bindt op andere plek op de receptor dan de agonist
47
fysiologisch antagonist
de antagonist bindt op een andere receptor en heeft een tegengesteld effect als de agonist
48
reversibel competitief antagonisme
hoe meer antagonist er wordt toegevoegd, hoe meer agonist er nodig is om hetzelfde effect te bewerkstelligen.
49
dosisratio van reversibel competitief antagonisme
DR is te bereken door de potentie waarde van de verschillende doseringen antagonist te delen door de potentie waarde van de controle curve zonder antagonist
50
irreversibel competitief antagonisme met veel spare receptors
er ontstaat eerst een verschuiving naar rechts en neemt dan het maximale effect van de agonist af
51
irreversibel competitief antagonisme
door de irreversibele werking van de antagonist, neemt de werking van de agonist in combinatie met de receptor af naarmate er meer antagonist wordt toegevoegd. er ontstaat geen verschuiving naar rechts, maar slechts een afplatting
52
histamine vs. salbutamol
Histamine is betrokken bij allergische reacties en zorgt bijv. voor bronchoconstrictie. Salbutamol wordt gegeven voor astma en verwijd de luchtwegen. Ze werken op verschillende receptoren en wanneer gecombineerd heffen ze elkaar op.
53
efferent vs. afferent
efferent: centraal naar perifeer afferent: perifeer naar centraal
54
farmaca voor het autonome zenuwstelsel
- parasympathicomimetica - parasympathicolytica - sympathicomimetica - sympathicolytica
55
soorten stoffen in autonoom zenuwstelsel
- cholinerge - adrenerge - dopaminerge - purinerge
56
efferente zenuwbanen: parasympatisch
hart, gladde spieren, exocriene klieren, synapsen. -> primaire neuron: maakt acetylcholine vrij wat aan nicotine-receptor bint. -> doelorgaan: maakt acetylcholine vrij wat aan muscarine-receptor bindt.
57
efferente zenuwbanen: sympatisch cholinerge
zweetklieren. -> acetylcholine wordt vrijgemaakt in het ganglion (paravertebrale ganglia) die bindt op nicotine-receptor. -> op de zweetklieren bindt acetylcholine op de muscarine-receptor
57
efferente zenuwbanen: sympatisch adrenerge
hart, gladde spieren, synapsen. -> vaak is (nor)adrenaline de tweede neurotransmitter die werkt op adrenerge receptoren
57
cholinerge synaps: synthese acetylcholine
- choline wordt opgenomen - acetyl-CoA + choline -> acetylcholine + CoA - acetylcholine opgeslagen blaasjes tot een depolarisatie - vrijkomen acetylcholine na depolarisatie - binden aan acetylcholine-receptoren - opruimen acetylcholine door acetylcholineesterase
57
efferente zenuwbanen: sympatisch dopamine
renale bloedvaten. -> in paravertebrale ganglia bindt acetylcholine aan nicotine-receptor -> doel orgaan bindt dopamine aan dopamine-receptor
57
efferente zenuwbanen: somatisch
skeletspieren. -> geen ganglion -> acetylcholine als neurotransmitter die bindt aan nicotinerge receptoren in skeletspieren
57
Hemicholinium
zorgt ervoor dat choline niet meer wordt opgenomen in het neuron
57
Triethylcholine
lijkt erg op choline en wordt als een soort vals substraat door het neuron opgenomen. zorgt uiteindelijk voor dat geen acetylcholine gevormd wordt
58
tetrodotoxine
remt de natriumkanalen, een neuron zal niet depolariseren en zal acetylcholine niet worden afgegeven/
59
butolinetoxine
acetylcholine in de blaasjes wordt niet afgeven
59
M- en N-receptor agonisten en antagonisten
wordt geinterfereerd met receptoren op het postsynaptische membraan, de cholinerge receptoren
60
cholinesteraseremmers
er blijft netto meer acetylcholine over doordat de afbraak geremd wordt. - neostigmine - physostigmine
61
cholinerge receptoren en affiniteit
muscarine (M1, ... , M5) - hoog muscarine - middel acetylcholine - laag nicotine Nicotine (a, B, y, E) - hoog nicotine - middel acetylcholine - laag muscarine
62
nicotine receptoren (plaats - effect)
ganglia - transmitter afgifte bijniermerg - (nor)adrenaline presympatisch - transmitter afgifte skeletspier - contractie
63
muscarine receptor (receptor type - locatie)
M1: CZS, perifere zenuwen M2: Hart, zenuwen M3: Exocriene klieren, gladde spier M4: CZS (locomotie) M5: CZS (functie?)
64
muscarine receptor (plaats - effect)
Hart - HF omlaag, inotropie omlaag, HMV omlaag, BD omlaag Arteriën - verwijding, BD omlaag Presynaptisch - transmitter afgifte omlaag Gladde spieren - contractie oog, bronchiën, maagdarmkanaal, urineblaas Exocriene klieren - traan-, speeksel-, bronchiale- & zweetsecretie
65
parasympathicomimetica
- glaucoom: pilocarpine - urineretentie: bethanechol - herstel spierverslapping: neostigmine - myasthenia gravis: pyridostigmine/neostigmine - alzheimer: rivastigmine
66
Muscarine agonisten glaucoom
- pilocarpine (miose): vernauwing van het oog - atropine (mydriase)(antagonist): verwijding van het oog
67
muscarine agonisten bijwerkingen
- diarree - zweten - miosis - misselijkheid - urinelozing
68
Botulinetoxine A
- grijpt aan op hart, gladde spiercellen en zweetklieren - maakt geen onderscheidt tussen muscarine en nicotine receptoren - bindt met presynaptische membraan en blokkeert ACh afgifte en verlamt cholinerge zenuwen - Na lokale toediening, verlamming na ~3 dagen (duur 8-12 weken) - herstel naarmate nieuwe zenuwuiteinden ontwikkelen
68
Therapeutisch gebruik van botulinetoxine A
- blefarospasme - hemifacialispasme - torticollis spasmodica - strabismus - hyperhydrose - chronische migraine - face-lift
69
chronische migraine
- vrouwen 2-3x vaker migraine - bij vrouwen 3x vaker transitie van episodische naar chronische migraine
69
adrenerge systeem
- sympathicomimetica - sympathicolytica
70
Noradrenerge synaps: vorming NA
tyrosine wordt opgenomen in de synaps waarna het wordt omgezet in DOPA DOPA wordt vervolgens omgezet in dopamine en dat dan weer in noradrenaline wat wordt opgeslagen in blaasjes tot een depolarisatie waarna het wordt uitgescheiden naar de synapsspleet. Daar bindt het aan een Adr-receptor
71
Reserpine
remt het transport van noradrenaline terug de blaasjes in. Op een gegeven moment zal er dan geen noradrenaline meer aanwezig zijn in de blaasjes
71
Tetrodotoxine
remt de depolarisatie van het neuron
71
cocaïne en tricyclische antidepressiva
remmen de noradrenaline reuptake. Meer transmitter is dan aanwezig in de synapsspleet en er ontstaat een grotere prikkelbaarheid na sympathicus stimulatie
71
Guanethidine
remt de afgifte van noradrenaline. zorgt voor depletie van noradrenaline
72
adrenerge receptoren
a1, a2, B1 en B2
73
a1-adrenoceptor doelorgaan en mate van affiniteit
Bloedvaten - hoog: noradrenaline - middel: adrenaline - laag: isoprenaline
73
a1-adrenoceptor agonist
- Fenylephrine - Amfetamine ("speed") - Adrenaline - Noradrenaline
73
B1-adrenoceptor; doelorgaan en mate van affiniteit
Hart - hoog: isoprenaline - middel: adrenaline - laag: noradrenaline
73
a2-adrenoceptor; doelorgaan en mate van affiniteit
Bloedvaten (ook pre-synaptisch) - hoog: noradrenaline - middel: adrenaline - laag: isoprenaline
74
B2-adrenoceptor; doelorgaan en mate van affiniteit
Bloedvaten en bronchiën - hoog: isoprenaline - middel: adrenaline - (vrijwel) geen: noradrenaline
75
a1-adrenoceptor agonisten: therapeutisch gebruik
- lokale bloeding - verkoudheid - inductie mydriasis - verlenging werking lokale anaesthetica - shock?
75
a2-adrenoceptor agonist: farmacologische effecten
- verminderde transmitter afgifte - vasoconstrictie - verminderde insuline afgifte
75
B2-adrenoceptor agonisten
- adrenaline - isoprenaline - salbutamol
75
B1-adrenoceptor agonisten
- adrenaline - noradrenaline - isoprenaline - dobutamine
76
a2-adrenoceptor agonist
- Clonidine - Amfetamine ("speed") - Adrenaline - Noradrenaline
76
B2-adrenoceptor agonisten: farmacologische effecten
- vaatverwijding - verlaging perifere weerstand - verslapping bronchi - verslapping baarmoeder - verhoging glycogenolyse in spieren en lever - verhoging glucagon afgifte
76
a1-adrenoceptor agonisten: farmacologische effecten
- vasocontrictie - verhoging perifere weerstand - verhoging bloeddruk - mydriasis - sluiting van urineblaas sphincter
76
a-adrenoceptor antagonisten
a1 en a2: - fentolamine - phenoxybenzamine a1: - prazosine - doxazosine a2: - yohimbine
76
a1 en a2 adrenoceptor agonist (indirect) en mechanisme
tyramine, efedrine, amfetamine ("speed"). zorgen uiteindelijk voor depletie van noradrenaline en geven een indirect agonistisch effect op a-receptoren
77
B-adrenceptor agonisten: indirect
- tyramine - efedrine
77
B1-adrenoceptor agonisten: farmacologische effecten
- verhoging hartfrequentie - verhoging hartcontractiliteit - verhoging geleiding in het hart - verhoging renine afgifte
77
B2-adrenoceptor agonisten: therapeutisch gebruik
- astma - dreigende vroeggeboorte
77
B1-adrenoceptor agonisten: therapeutisch gebruik
- hartstilstand - hartblok (tijdelijk)
78
B1-adrenoceptor antagonisten; farmacologische effecten
hartslag - verlaging hartcontractiliteit - verlaging hartgeleiding - vertraging renine afgifte - vermindering
78
a1-adrenoceptor antagonisten: farmacologische effecten
bloedvaten - vasodilatatie perifere weerstand - verlaging bloeddruk - verlaging prostaat - relaxatie urineblaas sphincter - opening
78
a1-adrenoceptor antagonisten: therapeutisch gebruik
- hypertensie (geen fentolamine) - prostaat hypertrofie - phaeochromocytoom (pre-operatief) - perifeer vaatlijden (Raynaud?) - impotentie?
78
a2-adrenoceptor antagonisten: farmacologische effecten
transmitterafgifte - verhoging vaatvernauwing - geen effect insuline afgifte - verhoging
78
B-adrenoceptor antagonisten
B1 en B2: - propranolol - (pindolol) B1: - Atenolol - Metoprolol A1, B1, B2: - (Labetalol) - (Carvedilol)
79
B1-adrenoceptor antagonisten: therapeutisch gebruik
- hartritmestoornissen - secundaire preventie hartinfarct - angina pectoris - hypertensie - migraine profylaxe - angsttremoren - glaucoom
80
Cardiac output
Hart/minuut/volume. Staat onder invloed van de hartfrequentie en het slagvolume: HF x SV = CO in Liters.
81
Wat beinvloed het slagvolume?
De contractie en de kleppen
82
Momenten dat de hartkleppen openen en sluiten
Op het moment dat de mitralisklep dicht gaat, gaat in het linker ventrikel de druk omhoog. Als de druk in de linker ventrikel groter wordt dan de druk in de aorta, gaat de aortaklep open. Het bloed stroomt de aorta in. Aan het einde van de ejectiefase gaat de aortaklep dicht en na de isovolumische relaxatiefase gaat de mitraalklep weer open.
83
aortaklep-insufficiëntie
Wanneer de aortaklep lekt. De druk zal in de aorta sneller afnemen tijdens de diastole, want dan hoort de aortaklep dicht te zitten. Hoe groter de druk op de aortaklep, hoe sneller het bloed terugstroomt. De druk in de ventrikel en het atrium neemt toe, als gevolg van de terugstroom uit de aorta. De pulsdruk neemt ook toe.
84
Stenose
vernauwing
85
Beinvloeding van de hartfrequentie
Gebeurt door het autonome zenuwstelsel: sympaticus en parasympaticus. De parasympaticus reageert sneller dan de sympaticus en is dus dominant.
86
Bepalen van slagvolume
Wordt bepaald door de preload, afterload en de contractiliteit.
87
preload
Voorbelasting: de belasting/lengte toestand voor contractie
88
afterload
de balasting na aanvang van de contractie, dus tijdens contractie
89
contractiliteit
intrinsieke kracht van de spier
90
isotone contractie
Als de spier verkort, neemt de spierlengte af. De spanning in de spier blijft echt wel hetzelfde en de kracht zal niet toenemen (bij constant gewicht)
91
isometrische contractie
als je het gewichtje op zijn plaats vastzet, kan de spier niet meer verkorten. De krachtontwikkeling vertaalt zich hier in krachttoename (in plaats van verkorting). De spier behoudt dezelfde lengte, maar er ontstaat meer spanning
92
lengte afhankelijke krachtontwikkeling
Het gaat hier om de voorbelasting en de Ca2+ gevoeligheid. Bij een grotere voorbelasting kun je meer kracht ontwikkelen, want een spier met meer verkorten en meer kracht ontwikkelen voor een groter gewicht.
93
Lengte onafhankelijke krachtontwikkeling
Het gaat hier om de contractiliteit en de Ca2+ instroom. Een grotere Ca2+ instroom geeft een grotere krachtontwikkeling.
94
Waar zorgt adrenaline B1 stimulatie voor
Voor een grote calciuminstroom en een vergrote contractiekracht in de ventrikels
95
Belasting van papillairspier tijdens samentrekking
eerst wordt kracht ontwikkeld zonder dat de lengte veranderd. ALs dit bereikt is, verandert de belasting niet meer en krijg je een lengte verkorting. Het mechanisme werkt ook omgekeerd als de lengte verandert zal het bovenste gewichtje weer op het diaphragma rusten en vanaf daar kan de belasting omlaag gaan
96
Wet van Laplace
De spanning in de wand is gelijk aan: T (kracht/tensie) = P x r /2 Sigma (stress/kracht per oppervlakte) = P x r / 2h
97
Wet van Laplace tijdens contractie ventrikels
Als de ventrikel tijdens de contractie kleiner wordt, wordt de straal (r) kleiner. De druk blijft hierdoor hoog, maar de spanning neemt af.
98
Hypertroof hart -> ookzaak
De wanddikte is toegenomen en is de stress op de hartspiercellen kleiner. Daarom ontstaat er bij een hoge bloeddruk hypertrofie: de belasting op de hartspiercellen is te groot door de hogere afterload waardoor de kracht over meer hartspiercellen moet worden verdeeld