Week 2 (behalve Hc. 7 & 8) Flashcards

1
Q

klachten bij aortaklepinsufficiëntie

A
  1. hartfalen, dyspnoe en vermoeidheid. Diastolische disfunctie van het hart door hypertrofie
  2. duizelingen en syncope. Deze zijn meestal inspanningsgebonden
  3. Angina pectoris. De patiënt heeft last van pijn op de borst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

mogelijke problemen bij plaspillen

A
  1. Jicht: een pijnlijke ontsteking in een gewricht, veroorzaakt door urinezuurkristallen
  2. achteruitgang van de nierfunctie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

pericarditis constrictiva

A

een diastolisch vullingsprobleem als gevolg van een stijf myocard of pericard. ER zit om het hart een witte schil van kalk, waardoor als het ware een ‘pantserhart’ ontstaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

oorzaken pericarditis constrictiva

A
  1. idiopathisch of infectieus
  2. systeemziektes
  3. neoplastisch
  4. aortadissectie
  5. hartfalen
  6. pulmonale hypertensie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

symptomen pericarditis constrictiva

A

scherpe of stekende pijn die verbonden is aan de ademhaling. De pijn neemt toe bij liggen en is soms uitstralend naar de nek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

manieren om pericarditis constrictiva te diagnostiseren

A

diagnotisch pericardwrijven, diagnotische pericardeffusie, op ECG is er PR-depressie en een concave ST-elevatie in multipele afleidingen, CT-scan (anatomische gouden standaard)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Gevolgen pericarditis constrictiva

A
  1. moeite met vulling van de kamers
  2. bij een dopplermeting in het hart zie je bij een constrictief pericard dat het toegenomen relaxeert: supra-normale relaxatie. In het septum is de relaxatie niet vastgebonden aan het hartzakje, in tegenstelling tot de laterale wanden
  3. De vulling van de kamer gaat ten kosten van de vulling van de andere kamer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Sympathicus

A
  • fight or flight
  • uit het ruggenmerg
  • via de grensstrengen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

parasympathicus

A
  • rest and digest
  • mee met de hersenzenuwen (III, VII, IX, X)
  • sacrale ruggenmerg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

In welke hersenkern komt viscero-sensibele informatie binnen? en wat valt onder deze info?

A

Nucleus tractus solitarii
-> bloeddruk, O2, smaak, rekking, etc.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat doet de parasympaticus

A
  • verlagen hartslagfrequentie
  • verhogen speekselsecretie
  • erectie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat doen de sympathicus?

A
  • verhogen speekselsecretie
  • constrictie sphincter blaas
  • piloerectie
  • positief inotroop effect hart
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Informatie organen naar CZS via wat?

A

De hersenzenuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bij welk type neuronen kan acetylcholine de belangrijkste neurotransmitter zijn?

A
  • preganglionair, parasympathisch
  • postganglionair, parasympathisch
  • preganglionair, sympathisch
  • postganglionair, sympathisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

AZS

A
  • ortho- en parasympathisch systeem zijn efferenten systemen, die sterk leunen op afferenten informatie, die (via de hersenzenuwen) bij de nucl. tractus solitarii in het CZS binnenkomt
  • ortho- en parasympathisch systeem hebben vaak een tegengesteld effect op het functioneren van targetorganen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat doet de sympathicus op de bloedvaten

A

vasoconstrictie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

co-transmissie

A

Wanneer er is vesicles meerdere neurotransmitters/stoffen zitten. (bijv. noradrenaline, neuropeptide Y en ATP)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Co-transmissie in sympathicus: ATP

A

ATP bindt aan purine receptor - snelle depolarisatie door Na en Ca - opening van Ca kanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Co-transmissie in sympathicus: noradrenaline

A

Noradrenaline bindt aan noradrenerge receptor - via second messengers (IP3) de receptor op het ER kan activeren - extra Ca komt vrij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Co-transmissie in sympaticus: neuropeptide Y

A

Neuropeptide Y kan binden aan een G-eiwit gekoppelde receptor - leidt tot verhoogde intracellulaire Ca concentratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Co-transmissie parasympathicus: acetylcholine

A

acetylcholine activeert aanmaak van NO - zorgt voor relaxatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Co-transmissie parasympathicus: NO

A

L-arginine wordt oiv het enzym NO-synthase (eNOS) omgezet in NO - NO diffundeert naar de gladde spiercel - verhoogd oiv enzym guanylyl cyclase cGMP concentratie - hogere cGMP concentratie zorgt voor daling in Ca concentratie - vasodilatatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Co-transmissie parasympathicus: VIP

A

Vasoactive intestinal peptide, wordt samen met acetylcholine afgegeven en zorgt voor relaxatie, maar dan iets langzamer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Sildanafil

A

remt afbraak van cGMP -> meer relaxatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

activatie van cholinerge sympatische (postganglionaire) huidvezels

A

Leidt tot zweten (en waarschijnlijk ook vasodilatatie van huidvaten. hoe dat laatste tot stand komt is nog onduidelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

fase van activatie pacemakercellen

A
  1. depolarisatiefase door opening Ca-kanalen
  2. repolarisatiefase door K-kanalen (delayed rectifier)
  3. diastolische depolarisatiefase door oa If (funny current, kationkanaal)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat doet de parasympathicus op de sinusknoop

A

het remt de funny current If

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Parasympatische effecten op de SA-knoop

A

Activatie van muscarine receptoren
- remt If
- activeert K kanalen
- remt Ca kanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Sympathische effecten op de SA-knoop

A

Activatie van B1-adrenerge receptoren
- stimuleert If
- stimuleert Ca kanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Excitatie-contractie koppeling myocard

A

Tijdens depolarisatie worden spanningsafhankelijke calciumkanalen geactiveerd. Ca zorgt in een hoge concentratie voor contractie. Ook bindt Ca aan ryanodine receptor (RYR) - ontstaat Calcium induced calcium release.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

effect sympathicus op contractiliteit

A

De B-receptor stimuleert de cAMP-productie via het G-eiwit G5. De calciumconcentratie wordt verhoogd, waardoor de contractiliteit wordt verhoogd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

sensoren in het cardiovasculaire symsteem

A
  • baroreceptoren
  • volume receptoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

baroreceptoren

A
  • in de sinus caroticus en de aortaboog. snelle invloed op hartslag en vaatweerstand
  • meten de trekking van de vaatwand. meer actiepotentialen bij verdere verwijding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

wat gebeurt er met de bloeddruk bij activatie van de barosensoren

A

gaat omlaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

volume receptor

A
  • meten input hart (venous return / centrale veneuze druk)
  • vezels lopen mee met de n. vagus
  • activatie van de B-vezels leidt tot hogere hartfrequentie en vasodilatatie nierarteriën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Dysautonomie

A

De verzamelnaam van ziektes die worden veroorzaakt door aandoeningen aan het autonome zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

voorbeelden van dysautonomie

A
  • multiple system atrophy (MSA)
  • multiple sclerose
  • diabetes
  • beschadiging ruggenmerg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

symptomen van MSA

A

multiple system atrophy
- incontinentie
- orthostatische hypertensie
- impotentie
- verlies van transpiratie vermogen
- bewegingsstoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

symptomen bij vergiftiging met cholinesteraseremmers

A
  • braken
  • bronchorrhea
  • diarree
  • incontinentie (urine)
  • zweten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

hoe werken geneesmiddelen?

A
  • receptorstimulatie (agonisten)
  • receptorblokkade (antagonisten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

verschillende receptor typen per farmacon

A

omdat ze vele bindingsplaatsen hebben. Hoe sterker deze binding is, hoe hoger de affiniteit en hoe vaker het farmacon deze binding aan zal gaan. soms zijn niet alle bindingen gewenst. Er wordt dan gebruik gemaakt van de affiniteit van verschillende bindingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

G-eiwit gekoppelde receptor reactie

A
  1. receptoreiwit
  2. transducereiwit
  3. effectoreiwit (enzym, ionkanaal)
  4. tweede boodschappermolecuul
  5. enzymen
  6. respons
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Gs-eiwit

A

zorgt voor verhoging van cAMP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Gi-eiwit

A

zorgt voor verlaging van cAMP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

transmembraan signaling (soorten receptoren)

A
  • ion-kanaal-gekoppelde receptor
  • G-eiwit-gekoppelde receptor
  • Kinase-gekoppelde receptor
  • Gen-transcriptie receptor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

drug-receptor interactie (reactie)

A

(D) + (R) –> (DR)
(k2)(k1)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

affiniteit en k1 en k2

A

wanneer de affiniteit groot is, is k1 groot en k2 klein. Kd = k2/k1 (Ka voor agonist en Kb voor antagonist)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

wanneer is Kd = (D)

A

wanneer (DR)/(Rt) = 0,5 met Rt = totaal aantal receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

type agonisten

A
  • volle: hebben bij een lage bezetting een maximaal effect (100%)
  • partiële: hebben zelfs bij een hoge bezetting geen maximaal effect
  • inverse: inactiveren constitutionele receptoren waardoor er remming van activiteit ontstaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

constitutionele receptoren

A

receptoren die van zichzelf actief zijn = constitutionele activiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

effectiviteit (efficacy)

A

de hoogte van de plateaufase, dus het maximale effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

potentie

A

pEC50 = -logEC50 (M), de concentratie waarbij de helft van het maximale effect wordt bereikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

type antagonisten

A
  • chemisch
  • farmacokinetisch
  • receptor blokkade
  • niet competitief
  • fysiologisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

farmacokinetische antagonisten

A

deze soort werken meestal ook onafhankelijk van receptoren. Denk aan afbraak van een stof of het bijdragen aan het verslechteren vna opname van een stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

chemisch antagonisten

A

een voorbeeld is het wegvangen van de stof. dit is onafhankelijk van een receptor en werkt bijvoorbeeld in het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

receptor blokkade antagonis

A
  • reversibel competitief: omkeerbaar antagonisme
  • irreversibel competitief: onomkeerbaar antagonisme (onomkeerbare bezetting van de receptor)
46
Q

niet competitief antagonist

A

bindt op andere plek op de receptor dan de agonist

47
Q

fysiologisch antagonist

A

de antagonist bindt op een andere receptor en heeft een tegengesteld effect als de agonist

48
Q

reversibel competitief antagonisme

A

hoe meer antagonist er wordt toegevoegd, hoe meer agonist er nodig is om hetzelfde effect te bewerkstelligen.

49
Q

dosisratio van reversibel competitief antagonisme

A

DR is te bereken door de potentie waarde van de verschillende doseringen antagonist te delen door de potentie waarde van de controle curve zonder antagonist

50
Q

irreversibel competitief antagonisme met veel spare receptors

A

er ontstaat eerst een verschuiving naar rechts en neemt dan het maximale effect van de agonist af

51
Q

irreversibel competitief antagonisme

A

door de irreversibele werking van de antagonist, neemt de werking van de agonist in combinatie met de receptor af naarmate er meer antagonist wordt toegevoegd. er ontstaat geen verschuiving naar rechts, maar slechts een afplatting

52
Q

histamine vs. salbutamol

A

Histamine is betrokken bij allergische reacties en zorgt bijv. voor bronchoconstrictie.
Salbutamol wordt gegeven voor astma en verwijd de luchtwegen.
Ze werken op verschillende receptoren en wanneer gecombineerd heffen ze elkaar op.

53
Q

efferent vs. afferent

A

efferent: centraal naar perifeer
afferent: perifeer naar centraal

54
Q

farmaca voor het autonome zenuwstelsel

A
  • parasympathicomimetica
  • parasympathicolytica
  • sympathicomimetica
  • sympathicolytica
55
Q

soorten stoffen in autonoom zenuwstelsel

A
  • cholinerge
  • adrenerge
  • dopaminerge
  • purinerge
56
Q

efferente zenuwbanen: parasympatisch

A

hart, gladde spieren, exocriene klieren, synapsen.
-> primaire neuron: maakt acetylcholine vrij wat aan nicotine-receptor bint.
-> doelorgaan: maakt acetylcholine vrij wat aan muscarine-receptor bindt.

57
Q

efferente zenuwbanen: sympatisch cholinerge

A

zweetklieren.
-> acetylcholine wordt vrijgemaakt in het ganglion (paravertebrale ganglia) die bindt op nicotine-receptor.
-> op de zweetklieren bindt acetylcholine op de muscarine-receptor

57
Q

efferente zenuwbanen: sympatisch adrenerge

A

hart, gladde spieren, synapsen.
-> vaak is (nor)adrenaline de tweede neurotransmitter die werkt op adrenerge receptoren

57
Q

cholinerge synaps: synthese acetylcholine

A
  • choline wordt opgenomen
  • acetyl-CoA + choline -> acetylcholine + CoA
  • acetylcholine opgeslagen blaasjes tot een depolarisatie
  • vrijkomen acetylcholine na depolarisatie
  • binden aan acetylcholine-receptoren
  • opruimen acetylcholine door acetylcholineesterase
57
Q

efferente zenuwbanen: sympatisch dopamine

A

renale bloedvaten.
-> in paravertebrale ganglia bindt acetylcholine aan nicotine-receptor
-> doel orgaan bindt dopamine aan dopamine-receptor

57
Q

efferente zenuwbanen: somatisch

A

skeletspieren.
-> geen ganglion
-> acetylcholine als neurotransmitter die bindt aan nicotinerge receptoren in skeletspieren

57
Q

Hemicholinium

A

zorgt ervoor dat choline niet meer wordt opgenomen in het neuron

57
Q

Triethylcholine

A

lijkt erg op choline en wordt als een soort vals substraat door het neuron opgenomen. zorgt uiteindelijk voor dat geen acetylcholine gevormd wordt

58
Q

tetrodotoxine

A

remt de natriumkanalen, een neuron zal niet depolariseren en zal acetylcholine niet worden afgegeven/

59
Q

butolinetoxine

A

acetylcholine in de blaasjes wordt niet afgeven

59
Q

M- en N-receptor agonisten en antagonisten

A

wordt geinterfereerd met receptoren op het postsynaptische membraan, de cholinerge receptoren

60
Q

cholinesteraseremmers

A

er blijft netto meer acetylcholine over doordat de afbraak geremd wordt.
- neostigmine
- physostigmine

61
Q

cholinerge receptoren en affiniteit

A

muscarine (M1, … , M5)
- hoog muscarine
- middel acetylcholine
- laag nicotine
Nicotine (a, B, y, E)
- hoog nicotine
- middel acetylcholine
- laag muscarine

62
Q

nicotine receptoren (plaats - effect)

A

ganglia - transmitter afgifte
bijniermerg - (nor)adrenaline
presympatisch - transmitter afgifte
skeletspier - contractie

63
Q

muscarine receptor (receptor type - locatie)

A

M1: CZS, perifere zenuwen
M2: Hart, zenuwen
M3: Exocriene klieren, gladde spier
M4: CZS (locomotie)
M5: CZS (functie?)

64
Q

muscarine receptor (plaats - effect)

A

Hart - HF omlaag, inotropie omlaag, HMV omlaag, BD omlaag
Arteriën - verwijding, BD omlaag
Presynaptisch - transmitter afgifte omlaag
Gladde spieren - contractie oog, bronchiën, maagdarmkanaal, urineblaas
Exocriene klieren - traan-, speeksel-, bronchiale- & zweetsecretie

65
Q

parasympathicomimetica

A
  • glaucoom: pilocarpine
  • urineretentie: bethanechol
  • herstel spierverslapping: neostigmine
  • myasthenia gravis: pyridostigmine/neostigmine
  • alzheimer: rivastigmine
66
Q

Muscarine agonisten glaucoom

A
  • pilocarpine (miose): vernauwing van het oog
  • atropine (mydriase)(antagonist): verwijding van het oog
67
Q

muscarine agonisten bijwerkingen

A
  • diarree
  • zweten
  • miosis
  • misselijkheid
  • urinelozing
68
Q

Botulinetoxine A

A
  • grijpt aan op hart, gladde spiercellen en zweetklieren
  • maakt geen onderscheidt tussen muscarine en nicotine receptoren
  • bindt met presynaptische membraan en blokkeert ACh afgifte en verlamt cholinerge zenuwen
  • Na lokale toediening, verlamming na ~3 dagen (duur 8-12 weken)
  • herstel naarmate nieuwe zenuwuiteinden ontwikkelen
68
Q

Therapeutisch gebruik van botulinetoxine A

A
  • blefarospasme
  • hemifacialispasme
  • torticollis spasmodica
  • strabismus
  • hyperhydrose
  • chronische migraine
  • face-lift
69
Q

chronische migraine

A
  • vrouwen 2-3x vaker migraine
  • bij vrouwen 3x vaker transitie van episodische naar chronische migraine
69
Q

adrenerge systeem

A
  • sympathicomimetica
  • sympathicolytica
70
Q

Noradrenerge synaps: vorming NA

A

tyrosine wordt opgenomen in de synaps waarna het wordt omgezet in DOPA
DOPA wordt vervolgens omgezet in dopamine en dat dan weer in noradrenaline wat wordt opgeslagen in blaasjes tot een depolarisatie waarna het wordt uitgescheiden naar de synapsspleet. Daar bindt het aan een Adr-receptor

71
Q

Reserpine

A

remt het transport van noradrenaline terug de blaasjes in. Op een gegeven moment zal er dan geen noradrenaline meer aanwezig zijn in de blaasjes

71
Q

Tetrodotoxine

A

remt de depolarisatie van het neuron

71
Q

cocaïne en tricyclische antidepressiva

A

remmen de noradrenaline reuptake. Meer transmitter is dan aanwezig in de synapsspleet en er ontstaat een grotere prikkelbaarheid na sympathicus stimulatie

71
Q

Guanethidine

A

remt de afgifte van noradrenaline. zorgt voor depletie van noradrenaline

72
Q

adrenerge receptoren

A

a1, a2, B1 en B2

73
Q

a1-adrenoceptor doelorgaan en mate van affiniteit

A

Bloedvaten
- hoog: noradrenaline
- middel: adrenaline
- laag: isoprenaline

73
Q

a1-adrenoceptor agonist

A
  • Fenylephrine
  • Amfetamine (“speed”)
  • Adrenaline
  • Noradrenaline
73
Q

B1-adrenoceptor; doelorgaan en mate van affiniteit

A

Hart
- hoog: isoprenaline
- middel: adrenaline
- laag: noradrenaline

73
Q

a2-adrenoceptor; doelorgaan en mate van affiniteit

A

Bloedvaten (ook pre-synaptisch)
- hoog: noradrenaline
- middel: adrenaline
- laag: isoprenaline

74
Q

B2-adrenoceptor; doelorgaan en mate van affiniteit

A

Bloedvaten en bronchiën
- hoog: isoprenaline
- middel: adrenaline
- (vrijwel) geen: noradrenaline

75
Q

a1-adrenoceptor agonisten: therapeutisch gebruik

A
  • lokale bloeding
  • verkoudheid
  • inductie mydriasis
  • verlenging werking lokale anaesthetica
  • shock?
75
Q

a2-adrenoceptor agonist: farmacologische effecten

A
  • verminderde transmitter afgifte
  • vasoconstrictie
  • verminderde insuline afgifte
75
Q

B2-adrenoceptor agonisten

A
  • adrenaline
  • isoprenaline
  • salbutamol
75
Q

B1-adrenoceptor agonisten

A
  • adrenaline
  • noradrenaline
  • isoprenaline
  • dobutamine
76
Q

a2-adrenoceptor agonist

A
  • Clonidine
  • Amfetamine (“speed”)
  • Adrenaline
  • Noradrenaline
76
Q

B2-adrenoceptor agonisten: farmacologische effecten

A
  • vaatverwijding
  • verlaging perifere weerstand
  • verslapping bronchi
  • verslapping baarmoeder
  • verhoging glycogenolyse in spieren en lever
  • verhoging glucagon afgifte
76
Q

a1-adrenoceptor agonisten: farmacologische effecten

A
  • vasocontrictie
  • verhoging perifere weerstand
  • verhoging bloeddruk
  • mydriasis
  • sluiting van urineblaas sphincter
76
Q

a-adrenoceptor antagonisten

A

a1 en a2:
- fentolamine
- phenoxybenzamine
a1:
- prazosine
- doxazosine
a2:
- yohimbine

76
Q

a1 en a2 adrenoceptor agonist (indirect) en mechanisme

A

tyramine, efedrine, amfetamine (“speed”). zorgen uiteindelijk voor depletie van noradrenaline en geven een indirect agonistisch effect op a-receptoren

77
Q

B-adrenceptor agonisten: indirect

A
  • tyramine
  • efedrine
77
Q

B1-adrenoceptor agonisten: farmacologische effecten

A
  • verhoging hartfrequentie
  • verhoging hartcontractiliteit
  • verhoging geleiding in het hart
  • verhoging renine afgifte
77
Q

B2-adrenoceptor agonisten: therapeutisch gebruik

A
  • astma
  • dreigende vroeggeboorte
77
Q

B1-adrenoceptor agonisten: therapeutisch gebruik

A
  • hartstilstand
  • hartblok (tijdelijk)
78
Q

B1-adrenoceptor antagonisten; farmacologische effecten

A

hartslag - verlaging
hartcontractiliteit - verlaging
hartgeleiding - vertraging
renine afgifte - vermindering

78
Q

a1-adrenoceptor antagonisten: farmacologische effecten

A

bloedvaten - vasodilatatie
perifere weerstand - verlaging
bloeddruk - verlaging
prostaat - relaxatie
urineblaas sphincter - opening

78
Q

a1-adrenoceptor antagonisten: therapeutisch gebruik

A
  • hypertensie (geen fentolamine)
  • prostaat hypertrofie
  • phaeochromocytoom (pre-operatief)
  • perifeer vaatlijden (Raynaud?)
  • impotentie?
78
Q

a2-adrenoceptor antagonisten: farmacologische effecten

A

transmitterafgifte - verhoging
vaatvernauwing - geen effect
insuline afgifte - verhoging

78
Q

B-adrenoceptor antagonisten

A

B1 en B2:
- propranolol
- (pindolol)
B1:
- Atenolol
- Metoprolol
A1, B1, B2:
- (Labetalol)
- (Carvedilol)

79
Q

B1-adrenoceptor antagonisten: therapeutisch gebruik

A
  • hartritmestoornissen
  • secundaire preventie hartinfarct
  • angina pectoris
  • hypertensie
  • migraine profylaxe
  • angsttremoren
  • glaucoom
80
Q

Cardiac output

A

Hart/minuut/volume. Staat onder invloed van de hartfrequentie en het slagvolume: HF x SV = CO in Liters.

81
Q

Wat beinvloed het slagvolume?

A

De contractie en de kleppen

82
Q

Momenten dat de hartkleppen openen en sluiten

A

Op het moment dat de mitralisklep dicht gaat, gaat in het linker ventrikel de druk omhoog. Als de druk in de linker ventrikel groter wordt dan de druk in de aorta, gaat de aortaklep open. Het bloed stroomt de aorta in. Aan het einde van de ejectiefase gaat de aortaklep dicht en na de isovolumische relaxatiefase gaat de mitraalklep weer open.

83
Q

aortaklep-insufficiëntie

A

Wanneer de aortaklep lekt. De druk zal in de aorta sneller afnemen tijdens de diastole, want dan hoort de aortaklep dicht te zitten. Hoe groter de druk op de aortaklep, hoe sneller het bloed terugstroomt. De druk in de ventrikel en het atrium neemt toe, als gevolg van de terugstroom uit de aorta. De pulsdruk neemt ook toe.

84
Q

Stenose

A

vernauwing

85
Q

Beinvloeding van de hartfrequentie

A

Gebeurt door het autonome zenuwstelsel: sympaticus en parasympaticus. De parasympaticus reageert sneller dan de sympaticus en is dus dominant.

86
Q

Bepalen van slagvolume

A

Wordt bepaald door de preload, afterload en de contractiliteit.

87
Q

preload

A

Voorbelasting: de belasting/lengte toestand voor contractie

88
Q

afterload

A

de balasting na aanvang van de contractie, dus tijdens contractie

89
Q

contractiliteit

A

intrinsieke kracht van de spier

90
Q

isotone contractie

A

Als de spier verkort, neemt de spierlengte af. De spanning in de spier blijft echt wel hetzelfde en de kracht zal niet toenemen (bij constant gewicht)

91
Q

isometrische contractie

A

als je het gewichtje op zijn plaats vastzet, kan de spier niet meer verkorten. De krachtontwikkeling vertaalt zich hier in krachttoename (in plaats van verkorting). De spier behoudt dezelfde lengte, maar er ontstaat meer spanning

92
Q

lengte afhankelijke krachtontwikkeling

A

Het gaat hier om de voorbelasting en de Ca2+ gevoeligheid. Bij een grotere voorbelasting kun je meer kracht ontwikkelen, want een spier met meer verkorten en meer kracht ontwikkelen voor een groter gewicht.

93
Q

Lengte onafhankelijke krachtontwikkeling

A

Het gaat hier om de contractiliteit en de Ca2+ instroom. Een grotere Ca2+ instroom geeft een grotere krachtontwikkeling.

94
Q

Waar zorgt adrenaline B1 stimulatie voor

A

Voor een grote calciuminstroom en een vergrote contractiekracht in de ventrikels

95
Q

Belasting van papillairspier tijdens samentrekking

A

eerst wordt kracht ontwikkeld zonder dat de lengte veranderd. ALs dit bereikt is, verandert de belasting niet meer en krijg je een lengte verkorting. Het mechanisme werkt ook omgekeerd als de lengte verandert zal het bovenste gewichtje weer op het diaphragma rusten en vanaf daar kan de belasting omlaag gaan

96
Q

Wet van Laplace

A

De spanning in de wand is gelijk aan:
T (kracht/tensie) = P x r /2
Sigma (stress/kracht per oppervlakte) = P x r / 2h

97
Q

Wet van Laplace tijdens contractie ventrikels

A

Als de ventrikel tijdens de contractie kleiner wordt, wordt de straal (r) kleiner. De druk blijft hierdoor hoog, maar de spanning neemt af.

98
Q

Hypertroof hart -> ookzaak

A

De wanddikte is toegenomen en is de stress op de hartspiercellen kleiner. Daarom ontstaat er bij een hoge bloeddruk hypertrofie: de belasting op de hartspiercellen is te groot door de hogere afterload waardoor de kracht over meer hartspiercellen moet worden verdeeld