Week 3 Flashcards

1
Q

Wat is de normaalwaarde van de hoek waarin caput femur stat?

A

Normaal hoek caput femur: ± 120 graden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de inclinatie hoek?

A

Inclinatie hoek = hoek tussen kop en schacht van de femur
- normaal: 120 graden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de anterversie hoek?

A

antervesie hoek = hoek tussen femur en tibia plateau
- normaal: 14 graden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke structuren lopen van mediaal naar lateraal in de trigonum femoralis?

A

Mediaal naar lateraal:
- V. femoralis
- A. femoralis
- N. femoralis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is mucopolysaccaridose (MPS)

A

Mucopolysaccaridose = lysosomale stapelingsziekte door stapeling van glycosaminoglycanen (GAGs) door enzym defect in lysosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke stoffen kunnen gaan stapelen bij mucopolysaccaridose (MPS)?

A
  • dermatam sulfaat
  • heparan sulfaat
  • keratan sulfaat
  • chondroitine sulfaat
  • hyaluron zuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke sulfaten bij MPS hebben vooral invloed op bot en kraakbeen?

A
  • dermatam sulfaat
  • keratan sulfaat
  • chondroitine sulfaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de rol van glycosaminoglycanen (GAGs)?

A
  • binden aan protyoclyanen: adhesie, cofactor, cytokines, ect
  • rol in extracellulaire matrix: complex vormen met hyaluron zuur
  • proteoglycaan + collageen type 1 belangrijk voor integriteit en functie kraakbeen matrix
  • GAGs zijn negatief geladen: trekken water aan –> gewrichten absorberen van druk en voeden kraakbeen via water
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welk klinisch beeld kan voorkomen bij mucopolysaccaridose?

A

multisystemisch ziektebeeld:
- grof gezicht
- carpool tunnel syndroom
- klauwen hand
- slechter bindweefsel
- bot problemen
- ontwikkelingsachterstand, gedragsproblemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar zit de mutatie bij type 6 mucopolysaccaridose (MPS)?

A

Type 6: mutatie in ARSB gen
–> deficiente in ARSB –> stapeling chondroitine + dermatan sulfaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de behandeling van mucopolysaccaridose?

A

Type 1, 2, 6: enzymvervanging therapie

AAV-gentherapie (?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke soorten kraakbeen zijn er?

A
  1. hyaline kraakbeen
  2. elastisch kraakbeen
  3. fibreus kraakbeen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn kenmerken van hyaline kraakbeen?

A
  • zit in: uiteinde botten en gewrichten
  • zeer gladde structuur: bewegingen makkelijk en soepel
  • bevat: proteoglucaan + aggrecan + collageen type 2
  • wel perichondrium: bindweefsel rond kraakbeen
  • nutriënten diffunderen via pericondrium via pompende beweging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn kenmerken van elastisch kraakbeen?

A
  • vooral in: oren, neus, larynx, epiglottis
  • bevat: elastische vezels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn kenmerken van fibreus kraakbeen?

A
  • vooral in: gewrichten van wervelkolom en knieën
  • zeer trekvast
  • bevat: collageen type 1
  • geen perichondrium
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke afwijkingen aan het gewricht kunnen voorkomen bij mucopolysaccaridose?

A
  • afwijkingen in groeiplaats
  • verkort, verdikte botten (dysostosis multiplex)
  • wervelkolom: gibus, kyfose, lordose, scoliose
  • knie: genu valgum
  • handen/voeten: hypoplastische irregulier midden hadden en voetbotjes, kogelvormige vingerkoontjes
  • heupen: micky mouse oren, accetebelum vlak en klein, afwijkende epifyse van femurkop
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat betekend diathrose + kenmerken?

A

Diathrose = bewegelijk gewricht:
- afgesloten gewrichtsholte
- gewrichtsholte bevat synosium
- gewrichtsholte omgeven door synovaal membraan
- vb. knie, knokkels, elleboog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat betekend synarthrose + welke 3 vormen hiervan heb je?

A

Synarthrose = geringe bewegelijkheid/geen bewegelijkheid van gewricht
1. synostose: bot naar bot
- vb schedel
2. synchondrose: bot naar hyaline kraakbeen
- vb groeiplaat, 1e rib naar stermum
3. syndesmose: bot verbonden door ligamenten of fibreus kraakbeen
- vb. symfyse pubis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de epidemiologie van artrose?
- toename vanaf
- man:vrouw
- verschillen

A
  • toename vanaf: 45-50 jaar
  • vrouw > man
  • regionale verschillen
  • hogere prevalentie bij lager opgeleiden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wanneer moet je altijd aan artrose denken?

A
  • leeftijd > 45 jaar
  • activiteiten gerelateerde kniepijn
  • geen of kortdurende ochtendstijfheid < 30 minuten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welk bevinden bij lichamelijk onderzoek kunnen artrose waarschijnlijker maken?

A
  • opstartpijn en stijfheid
  • verminderde flexie of extensie
  • crepitaties bij bewegingsonderzoek
  • gevoeligheid van gewrichsspleet
  • benige verbreding van het gewricht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

1e/2e lijn: diagnose arthrose stellen:
- zonder beeldvorming
- met beeldvorming

A

ZONDER beeldvorming als pt:
- 45 jaar of ouder
- aan activiteit gerelateerde pijn in heup- of kniegewricht
- geen kortdurende heup- of kniegewricht gerelateerde ochtendstijfheid heeft

WEL beeldvorming als pt:
- atypische presentatie
- onverwachte snelle progressie of verandering in patroon van klachten
- indicatiestelling voor gewrichtsvervangende prothese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn oorzaken van artrose?

A

primaire artrose: idiomatisch
secundaire artrose:
- trauma
- infectie
- gewichtafwijkingen
- stollingsstoornis
- jicht
- reumatoide artritis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn risicofactoren voor artrose?

A

Niet modificeerbare factoren:
- leeftijd
- geslacht: vrouw>man
- genetisch: collageen type 2, HLA B27

Modificeerbare factoren:
- overgewicht/obesitas
- trauma
- beroep
- sportbelasting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn de meest voorkomende plekken van artrose?

A
  • knie
  • hand
  • heup
  • lage rug
  • cervixaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke kenmerken tijdens beeldvorming kunne voorkomen bij artrose?

A
  • gewrichtspleet versmalling
  • subcondrale sclerose
  • osteofyt vorming
  • subchondrale cystevorming
  • deformatie
  • oedeem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoe gaat de Kellgren en Lawrence classificatie bij Artrose?

A

Kellgren en Lawrence classificatie:
Graad 0: geen artrose

Graad 1: mogelijk gewrichtsspleet versmalling en osteopaten

Graad 2: zeker gewrichtsspleet versmalling, osteofysen en matige sclerose

Graad 3: duidelijke gewrichtsspleet versmalling, osteofyten, enige sclerose en cystevroming, deformiteit

Graad 4: ernstige gewrichtsspleet versmalling, sclerose, cysten, duidelijke deformiteiten en grote osteofyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke behandel mogelijkheden zijn er bij artrose?

A

Conservatieve behandeling:
- niet farmacologisch: inlichten, voorlichten, oefentherapie
- farmacologisch: pijn verminderen/injecties

Operatieve behandeling:
- gewrichtssparend
- gewricht verstijven
- gewricht verwijderen
- gewricht veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke 2 groepen anesthetica zijn er?

A
  1. Algehele anesthesie: ‘’ narcose ‘’
  2. loco-regionale anesthesie:
    • Neuraxiaal: epiduraal/spinaal
    • plexus
    • zenuw
    • infiltratie
    • huid/slijmvlies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn de 3 belangrijke punten/peilers van de algehele anesthesie?

A
  1. slaap
  2. pijnstilling
  3. spierverslapping
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Op welke manieren kan algehele anesthesie worden toegediend + op welke punt(en) van de peiler heeft het invloed?

A

Inhalatie toediening: ‘‘all-in-one’’ (allemaal)
IV toediening: vooral sedatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke inhalatie anesthesica zijn er?

A
  • lachgas
  • xenon
  • ether
  • chloroform
  • isoluraan, desfluraan, sevofluraan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Naar welke punten kijk je om verschillende anesthetica met elkaar te vergelijken?

A

Potentie = minder van een middel nodig om hetzelfde effect te krijgen:
- MAC: miniaal alveolaire concentratie
- ED50 = concentratie gas in longen nodig om in 50% van patiënten een beweging te voorkomen in response op chirurgische pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Waar moet je altijd op letten bij de MAC waarde van anesthetica?

A

± 1,3 MAC voorkomt beweging in 95% van patienten

MAC is leeftijd Afhankelijk
per 10 levensjaar ± 6% daling –> hoe ouder, hoe minde nodig

MAC is ONAFHANKELIJK an gewicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Op welke twee manieren kan anestheica werken?

A
  1. Versterking van de werking van remmende neurotransmitters: GABA + Glycine
  2. Remmen van de werking van Excitatoire neurotransmitters: NMDA + Acethylchloride + Glutamaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Hoe zou anesthesie mogelijk neurotoxisch zijn?

A

Door anesthesie geen prikkeling van zenuwcellen –> leidt tot apoptose van zenuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is het gevolg van anesthetica op het cardiovasculair systeem?

A
  • daling van de contractiliteit
  • dilatatie van perifere vaten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Door welke factoren wordt de kinetiek bepaald van inhalatie anesthesie?

A
  • oplosbaarheid in bloed en vet
  • alveolaire ventilatie
  • cardiac output
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat betekend de partitiecoëfficient?

A

Partitiecoëfficient = ratio van concentratie anesthecium in 2 fases tijdens evenwicht
–> bepaald snelheid van inductie een herstel na anesthesie
* hoe lager, hoe sneller
* bloed in transporteur: slecht oplosbaar middel kan je ook weer makkelijk uit bloed halen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Waarom is de olie:gas partiecoëfficient van een anesthecium belangrijk?

A

Olie:gas partiecoëfficient: oplosbaarheid in vet
- bepaald de potentie van middel
- hoe hoger vetoplosbaarheid, hoe trager herstel van anesthesie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Welke IV toedienbare anethesica zijn er?

A
  • propofol
  • dexmedetomidine
  • thiopental
  • etomidaat
  • midazolam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat zijn belangrijke begrippen bij de kinetiek van IV toedienbare anethesica?

A

Distributie:
- afhankelijk van perfusie
- cumulatie
- redistributie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Hoe werken lokale anetheica?

A

remmen de natrium instroom in zenuwcellen van de binnenkant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat is een kenmerk van lokale anestheica?

A

allemaal zijn: ambifiel = zowel hydrofiel als lipofiel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Welke twee groepen lokale anestetica zijn er + welke vallen eronder

A
  1. Esters:
    - procaine
    - tetracaine
    - benzocaine
  2. Amiden (minder overgevoeligheidsreacties)
    - lidocaine
    - bupivacaine
    - mepivacaine
    - articaine
    - ropivacaiine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat is de toxische bovengrens van lokale anesthetica?

A

X% = 10 X mg/ml

vb 2% = 20 mg/ml

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat is belangrijk pre-operatief?

A

BIBO: rehabilitatie = sporten + voeding + psycholoog voor de operatie om zo goed mogelijke conditie/status te krijgen voor de operatie: beter in de operatie in
- gevolg: pt komt beter uit operatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Welke risico’s zijn er van algehele anethesie?

A
  • tand beschadiging
  • druklaesie
  • allergie/anafylaxie
  • misselijkheid
  • infectie
  • hematoom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Welke risico’s zijn er van LRA (loco-regionale anesthesie)?

A
  • dwarslaesie
  • zenuwschade
  • hoofdpijn
  • neurologische schade
  • falen van techniek
  • allergie
  • infectie
  • hematoom
  • urineretentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Waar of niet waar:
LRA geeft kleinere kans op POCD (post-operatieve cognitieve disfunctie) dan algehele anesthesie (AA)?

A

NIET WAAR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Met welke medicatie wordt er altijd doorgegaan ookal krijg je algehele anesthesie + rede om niet te stoppen

A
  1. Beta-blokkers
    - stoppen geeft: rebound effect
  2. anti-epileptica:
    - stoppen geeft: insulten
  3. longmedicatie:
    - stoppen geeft: slechtere longen voor beademing
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Bij welke medicatie moet je op letten bij algehele anesthetica?

A
  • Antistolling: iom operatieur wel/niet doorgaan
  • anticonceptie werkt minder goed
  • ACE-remmers stoppen indien indicatie hypertensie
  • orale anitdiabetica stoppen + insuline aanpassen
  • psychiatrische medicatie advies kom psychiater
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Welke pijnbestrijdende middelen + hun bijwerkingen worden gegeven post-operatief?

A

Middel : Bijwerking(en)
- paracetamol: leverfalen
- NSAIDS: bloeding, nierfalen
- Opiaten: obstipatie, jeuk, verslaving, ademhalingsdepressie
- Esketamine: psychose, deler
- LRA: toxiciteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat zijn risicofactoren voor misselijkheid post-operatief?

A
  • vrouwen
  • niet roken
  • post-operatieve misselijkheid in VG
  • reis misselijkheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Hoeveel procent van het skelet bestaat uit mineralen –> calcium en fosfaat

A

Mineralen: 65-70%
- calcium: 38%
- fosfaat: 18%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Waar is calcium belangrijk voor?

A
  • prikkelgeleiding
  • spiercontractie
  • immuun response
  • hormoon secretie
57
Q

Waar is fosfaat belangrijk voor?

A
  • energievoorziening
  • DNA/RNA
  • enzymen
58
Q

Welke organen zijn belangrijk in de calcium en fosfaat huishouding?

A
  • darmen
  • nieren
  • botten
59
Q

Wat is het effect van vitamine D op calcium en fosfaat?

A

Vitamine D:
- calcium: verhoogd
- Fosfaat: verhoogd

Actief vitamine D (1,25-hydroxyvitamine D3) zorgt voor toemane absorptie calcium en fosfaat in de darm

60
Q

Hoe wordt actief vitamine D gevormd?

A

zonlicht in huid 7-dehydrocholestrol gevormd –> inactief vitamine D3 (cholecalciferol) –> in lever omgezet in 25-hydroxyvitamine D3 –> in nieren omgezet in 1,25-hydroxyvitamine D3 = actief vitamine D3

61
Q

Wat is het effect van PTH op calcium en fosfaat?

A

PTH:
- calcium: verhoogd
- fosfaat: verlaagd

stimuleert fosfaat uitscheiding door de nieren

62
Q

Wat is het effect van calcitonine op calcium en fosfaat?

A

Calcitonine:
- Calcium: verlaagd
- Fosfaat: geen effect

63
Q

Wat is het effect van FGF23/klotho op calcium en fosfaat?

A

FGF23/klotho:
- calcium: geen effect
- fosfaat: verlaagd

64
Q

Wat kunnen oorzaken zijn van een vitamine D deficiëntie?

A
  • tekort in voedsel
  • onvoldoende blootstelling aan zonlicht
  • malabsorptie
  • onvoldoende 25-hydroxylering: leverziekte
  • onvoldoende 1-alfa-hydroxylase activiteit: nierziekte
  • vitamine D resistentie (hypofosfatemische rachitis)
  • anti-epileptica gebruik (versnelde afbraak vitamine D)
65
Q

Wat is rachitis/osteomalacie?

A

Rachitis: komt voor op kinderleeftijd
Osteomalacie: zelfde ziekte bij volwassenen

Beide: gestoorde mineralisatie van het bot

66
Q

Wat is de pathogenese van rachitis/osteomalacie?

A

Vitamine D deficiëntie –> neiging daling calcium in bloed –> maakt PTH –> PTH omhoog –> calcium uit bot gehaald –> zwakker worden bot

67
Q

Welke klinische kenmerken kunnen voorkomen bij rachitis/osteomalacie?

A
  • O-benen
  • gebitsproblemen
  • langere lengtegroei
  • botpijn
  • verhoogd fractuur risico
  • hypocalciemie:
    • spierzwakte
    • hypotonie
    • tetanie (spierkrampen)
  • looser’s zones: pseudofactoren
68
Q

Welk labuitslag past bij rachitis/osteomalacie als je kijkt naar:
- calcium
- fosfaat
- vitamineD
- PTH
- alkalisch fosfaltase

A
  • calcium: laag-normaal
  • fosfaat: laag
  • vitamine D: laag
  • PTH: hoog
  • alkalisch fosfaltase: hoog
69
Q

Wat is de behandeling van rachitis/osteomalacie?

A

Vitamine D suppletie
- afhankelijk van onderliggende oorzaak bepalen welke vorm van vitamine D geven

70
Q

Welke stof heb je nodig om PTH goed te laten functioneren?

A

Magnesium

71
Q

Wat is hyperparathereoïdie?

A

Hyperparathereoïdie = toegenomen secretie van PTH door bijschildklieren

72
Q

Welke 3 vormen van hyperparathereoïdie heb je + wat kan je per vorm zien?

A
  1. Primaire vorm: afwijking van bijschildklier zelf (meestal tumor)
    - zien: hypercalciemie + hypofosfatemie
  2. Secundaire vorm: ontstaan bij neiging tot een daling van het serum calcium concentratie (compensatie mechanisme)
    - zien: calcium laag-normaal
    - vaak bij: vitamine D tekort of nieraandoening
  3. Tertaire vorm: ontstaat bij patienten met een secundaire vorm waarbij de bijschildkier autonoom gaat werken (doorslaan)
    • zien: hypercalciemie + hyperfosfatemie
    • belangrijkste oorzaak: nieraandoening
73
Q

Welk klinisch beeld kan ontstaan bij hyperparathereoïdie?

A
  • vermoeidheid
  • buikpijn
  • spierzwakte
  • psychische verandering
  • poly-urie
  • niersteenkoliek
74
Q

Welke botafwijkingen kunnen voorkomen bij hyperparathereoïdie?

A
  • gegeneraliseerd botverlies
  • multipele botsten
  • zout-en-peper aspect schedel
  • pathologiscge breuken
  • bruine tumor
75
Q

Wat is de behandeling van hyperparathereoïdie?

A

Behandeling afhankelijk van de vorm:
- primair: chirurgie bijschildklieren
- secundair: Vitamine D geven
- tertair: chirurgie bijschildklier en nierinsufficientie oplossen of geven cinesalet –> verhoogd gevoeligheid calciumreceptoren voor extracellulair calcium en dus minder PTH aanmaak

76
Q

Wat is de pathogenese van m. Paget?

A

activiteit osteoclasten omhoog –> activiteit osteoblasten omhoog –> toegenomen botombouw in 1 of meer bordelen –> zwakke botten

77
Q

Wat is de epidemiologie van m. Paget?

A
  • zelden voor 40ste levensjaar
  • prevalentie bj pt > 80 jaar: tot 10% un sommige streken
  • op osteoporose na meest voorkomende metabole botziekte
  • man > vrouw
78
Q

Welke kliniek kan voorkomen bij M. Paget?

A
  • meestal asymptomatisch
  • botpijn: aangedane gebied warm en gevoelig
  • relatief vaak aangedaan: bekken, femur, wervelkolom, tibia, schedel
  • soms artritis als focus dichtbij gewricht zit
  • verhoogd risico op fractuur
  • zenuwuitval door druk
79
Q

Welk labuitslag kan je zien bij M. Paget?

A
  • osteoclasten activiteit verhoogd –> hydroxyproline of pyridoline cross-links in urine verhoogd
  • osteoblasten activiteit verhoogd –> alkalisch fosfatase verhoogd
80
Q

Wat is de behandeling van M. Paget?

A

bisfosfatase: remmen osteoclasten
- klachten + biomarkers bepalen intensiteit en duur
- soms orthopedische operatie bij artrose, standverandering, breuk of wervelkanaalstenose

81
Q

Wat is achondroplasie?

A

Achondroplasie = congenitale stoornissen van de groeischijf
- 20% positieve FA, 80% spontane mutatie

82
Q

In welk gen zit vaak de mutatie bij anchondroplasie?

A

mutatie in: FGFR3 –> over stimulatie receptor leidt tot remmen proliferatie kraakbeen

83
Q

Wat is de kliniek bij anchondroplasie?

A
  • disproportionele verkorting van proximale delen van extremiteiten
  • bowed legs
  • lordotische houding
84
Q

Wat is de ziekte van van Buchem?

A

ziekte van van Buchem = afwijkende sclerostine productie
—> sclerostine zorgt botaanmaak geremd wordt
pathogenese: sclerostine werkt niet goed –> laag sclerostine –> veel botaanmaak

85
Q

Wat is coxartrose?

A

Coxartrose = artrose van het heupgewricht

86
Q

Welke symptomen passen bij coxartrose?

A
  • pijn lies en/of bovenbeen:
  • startpijn
  • continu pijn
  • nachtelijke pijn
  • loopafstand omlaag
  • bewegingsbeperking
  • manken
87
Q

Welke operatieve behandel opties zijn er bij coxartrose?

A
  • totale heup prothese
  • Girdlestone: heupkop verwijderen en niks terugplaatsen
    • bij: niet-lopers of ernstig spastische pt
  • osteotomie: van femur of acetabelum
    • corrigeren anatomische afwijkingen
    • vooral bij jonge patienten
  • arthroscopie: herstellen heupvorm
  • artrodese: heup vastzetten
    • bij jonge patiënten (< 20 jaar) worden overwogen maar zeldzaam gedaan
    • kan ook weer klachten geven: rug of kniepijn
88
Q

Wat zijn oorzaken van osteonecrose?

A
  1. Traumatisch:
    - mediane circumflex kapot bij collum fractuur
    - luxatie fractuur heup
  2. Niet traumatische:
    - prednison (immunosuppresiva gebruik)
    - alcohol/cocaine
    - hyperlipoproteinemie
    - (beroeps)duikers
89
Q

Hoe wordt osteonecrose geclassificeerd?

A

osteonecrose = FICAT classicifactie
1. Geen verandering
2. Subchondrale sclerose, cyste
3. Subchondrale collaps (inzakking), fractuur heupkop (crescent sign)
4. Femur kop inzakken + secundaire verandering/malformatie

90
Q

Hoe gaat de behandeling van osteonecrose?

A

FICAT 1 of 2: pre-collaps stadium:
- conservatief: belasting verminderen, pijnstilling, klinisch en radiologisch evalueren
- operatief: heupkop decompressie (druk normaliseren), osteotomie, THP

91
Q

wat is het succes % van heupkop decompressie bij osteonecrose?

A

FICAT 1 of 2: 40-80% succes
- grote laesie: 47% succes

92
Q

Hoelang gaat een heup prothese mee?

A
  • 10-15 jaar: 90-95% functioneert nog prima
  • 20 jaar: 70%
  • 25 jaar: 60%
93
Q

Wat zijn de indicaties voor een totale heup prothese (THP)?

A
  • artrose/osteonecrose met:
  • pijn en functiestoornissen met beperking ADL
    0 ondanks conservatieve behandeling
94
Q

Wat zijn contra-indicaties voor een totale heup prothese (THP)?

A
  • absoluut: inoperabel + infectie
  • relatief: jonge leeftijd, overgewicht (BMI > 40), ernstige co-morbiditeit
95
Q

Welke gevolgen kunnen voorkomen na een totale heup prothese (THP)?

A
  • beenlengte verschil en offset-fout –> veranderde biomechanica
  • instabiliteit, impigenement, toename krachten –> meer micromotion en loslating
  • offset verandering –> moment arm verandering –> manken en trochanter pijn
96
Q

Welke complicaties kunnen voorkomen bij een totale heup prothese (THP)?

A
  • diepe veneuze trombose
  • infecties
  • zenuwletsel
  • luxaties
  • beenlengte verschillen
  • vaatletsel
  • fracturen
  • loslating
  • ectopische botvorming (PAO): 10-50% zonder NSAIDs profylaxe
97
Q

Hoe ontstaat aseptische/mechanische loslating bij een totale heup prothese?

A

kleine partikels in omgeving prothese –> macrofagen heen –> ontstekingsreactie –> osteolytische enzymen uitscheiden –> botverlies rond prothese/botcement –> loslating/inzakking –> dreigende fractuur

98
Q

Welke verschillende benaderingen heb je voor een totale heup prothese (THP) + voordelen?

A
  1. Voorste benadering: tussen tensor fascia latae en sartorius door
    - voordeel: spiersparend
  2. antrolateraal
    - voordeel: prothese minder snel uit de kom
    - nadeel: deel m. gluteus medius los maken
  3. Posterolateraal: door m. gluteus maximus
    - voordeel: groter beeld
99
Q

Op welke twee manieren kan de behandeling van een periprothetische infectie?

A
  1. prothese extractie –> 2 weken IV antibiotica –> 4 weken antibiotica oraal –> 2-4 weken niks –> re-implantatie
  2. prothese extractie –> 2 weken IV antibiotica –> 4 weken oraal antibiotica –> re-implantatie + antibioticum met biofilm activiteit
100
Q

Welk typisch beeld kan je vinden bij lichamelijk onderzoek passend bij heupfractuur?

A

afwijkende stand –> exorotatie en verkorting aangedane been

101
Q

Welke kenmerken bij beeldvorming kan je zien passend een heupfractuur?

A
  • verlies van hoogte mediane collum
  • trochanter minor hoger
  • verlies boog
  • dubbel-contour
102
Q

Wat is de epidemiologie van heupfracturen:
- prevalentie
- % bij oudere 65 jaar
- vrouw : man
- % overlijden < 6 maanden
- % overlijden < 1 jaar
- % verminderde zelfstandigheid
- directe kosten : indirecte kosten

A
  • prevalentie: 25.000 per jaar in nl
  • % bij oudere 65 jaar: 90%
  • vrouw : man = 75% : 25%
  • % overlijden < 6 maanden: 15%
  • % overlijden < 1 jaar: 35%
  • % verminderde zelfstandigheid: 50%
  • directe kosten < indirecte kosten
103
Q

Hoe komt het dat ouderen een verhoogd risico hebben op osteonecrose van femurkop na heupfractuur?

A
  • door breuk gaat kop verschuiven –> bloedvaatje die naar kop lopen beknelt worden –> geen bloed aanvoer
  • A. ligamentum teres (naar kop loopt door lig. teres) is vaak dicht bij ouderen –> geen bloedaanvoer naar kop als andere bloedvaten dicht zitten
104
Q

Welke soorten heupfracturen zijn er + kenmerk?

A
  1. mediale collum fractuur
    • intracapsulair
  2. pertrochanter fractuur
    • extracapsulair
  3. subtrochanter fractuur
    - extracapsulair
105
Q

Welke classificatie kan gebruikt worden om te kans op kopnecrose in te schatten bij mediale collum fractuur?

A
  • Garden classificatie
106
Q

Welke classificatie kan gebruikt worden om de stabiliteit in te schatten bij mediale collum fractuur?

A

Pauwels classificatie:
- hoe vlakker breuklijn, hoe kleiner hoek, hoe stabieler breuk

107
Q

Welke behandelingen zijn er voor intracapsulaire heupfracturen?

A
  • dynamische heupschroef (DHS): schuifcompartiment van schroef binnen huls zodat bot kan inzakken –> geeft compressie op de fractuur
    • juiste hoek is cruciaal
  • Gecannuleerde schroeven: zelfde mechanische als bij DHS
    • positie parallel tov elkaar is cruciaal
  • prothese:
    • Garden 1: conservatief/kopsparend
    • Garden 2: kopsparend
    • Garden 3 / 4:
      pt < 75 jaar: kopsparend
      pt > 75 jaar: prothese door risico kopnecrose
108
Q

Welke behandelingen zijn er voor extracapsulaire fracturen?

A
  • intrameddulaire osteosynthese: pennen
  • platen osteosynethese
109
Q

Welke complicaties kunnen voorkomen bij een heupfractuur?

A
  • nabloeding
  • infecties: wond en/of implantaat
  • mal-union (=fractuur verkeerde stand aan elkaar gegroeid)/ non-union (=niet aan elkaar groeien na 6 maanden)
  • delier/cognitieve achteruitgang
  • immobilisatie: decubitus, DVT, longembolie, pneumonie
110
Q

Welke prognostische factoren zijn er?

A
  • leeftijd
  • co-morbiditeit
  • medicatie
  • leefstijl: roken
  • mate van dislocatie (intracapsulair)
  • mate van instabiliteit (extracapsuliar)
111
Q

Wat betekend sferisch + voorbeeld van een anatomische structuur die dit is?

A

Sferisch = rond in twee richting
- vb: sferische femurkop

112
Q

Wat betekend congruent + voorbeeld van een anatomische structuur die dit is?

A

Congruent = passend op elkaar
- vb: congruent acetabulum

113
Q

Waar moet je altijd aan denken bij kniepijn?

A

Kniepijn is heuppijn tot tegendeel bewezen is

114
Q

Waarom is testen van heuprotaties altijd in buikligging?

A

buikligging zit heup in positie van staan en lopen

115
Q

Wat moet je altijd doen bij afwijkende bevindingen in bewegingsonderzoek van de heup?

A

laagdrempelig aanvullende diagnostiek:
- Echo
- rontgen in 2 richtingen: AV + lauenstein

116
Q

Waar wordt naar gekeken bij de test van trendelenburg?

A

Test van trendelenburg: test gluteus medidius en minimus van standbeen
–> zwakke spieren –> andere kant zakt omlaag

117
Q

Wat is de epidemiologie van dysplatische heupontwikkeling (DDH)?
- prevalentie
- geografische verschillen
- verhouding links - rechts
- verhouding jongens - meisjes

A
  • prevalentie: 1-80 per 1000/jaar
  • geografische verschillen: afrika < indianen stammen
  • verhouding links - rechts: links > rechts
  • verhouding jongens - meisjes: 1:4
118
Q

Wat zijn risicofactoren voor dysplatische heupontwikkeling (DDH)?

A
  • stuitligging
  • positieve familie anamnese
  • torticollis
  • metatarsus adducts (afwijkende voet)
  • oligohydramnion
119
Q

Welke testen kunnen worden gedaan bij een dysplastische heup?

A
  • Barlow: heup handmatig uit kom duwen
  • Ortolani: heup was uit de kom en handmatig in de kom duwen
  • Geleazzi: kniehoogte verschil
  • Abductie: < 70 graden abductie of > 10 graden verschil tussen benen
120
Q

Welke beeldvormende technieken kunnen gebruikt worden om dysplatische heupontwikkeling te bekijken?

A
  • Echo: tot ± 9 maanden
  • Rontgen: vanaf ± 9 maanden
  • arthrografie: gedaan op OK
121
Q

Wat is de behandeling van dysplastische heupontwikkeling?

A
  • Pavlik bandage: tot ± 6 maanden
  • Camp spreader: vaaf ± 6 maanden tot 12 maanden
122
Q

Wat is de behandeling van een luxatie na een jaar?

A
  • open repositonering
  • zonodig femur osteotomie
  • gibs-immobilisatie 2 maanden
123
Q

Welke structuren kunnen tegenwerken bij een gesloten repositionering van een femur luxatie?

A
  • labrum (limbus) articularis
  • onderste kapsel te strak
  • psoas pees te strak
124
Q

Welke tekenen kunnen voorkomen bij een bilaterale femur luxatie?

A
  • breedbasisch looppatron
  • wankelend looppatroon (onzeker)
  • hyperlordose
125
Q

Wat is Coxitis fugax?

A

Coxitis fugax = snel voorbijgaande ontsteking van de heup die zelflimiterend is
- na 2-3 dagen al verbetering

126
Q

Welke kliniek past bij coxitis fugax/M. perthes?

A
  • geprikkelde heup
  • pijn
  • manken
  • niet willen lopen
127
Q

Wat zijn brede kenmerken van de meeste patiënten met coxitis fugax?

A
  • meestal jongens
  • leeftijd: 3-10 jaar
128
Q

Wat kan je zien bij lichamelijk onderzoek + echografie bij coxitis fugax/m. perthes?

A

LO: beperkte abductie en endrotatie
Echo: hydrops van de heup

129
Q

Wat is M. Perthes?

A

M. Perthes = groeistoornis door passagier circulatiestoornis van de femur epifyse

130
Q

Wat is het typische beloop van M. Perthes?

A

sclerose –> fragmentatie –> re-ossificatie –> remodeling

131
Q

Wat is het gevaar dat kan optreden bij m. Perthes?

A

Lateralisatie wat leidt tot containment verlies –> deformatie:
- coxa plana: platte heupkop
- coxa breva: korte heup-hals
- coxa vara: in varus gegroeid

132
Q

Wat is de pathologie bij m. perthes?

A

heupkop te ver uit kom geduwd door hypertrofische kraakbeen en synovitis

133
Q

Wat is de epidemiologie van m. Perthes?
- incidentie
- piekleeftijd
- man : vrouw
- % bilateraal
- familie relatie

A
  • incidentie: zeldzaam : < 1:2000
  • piekleeftijd: 4-8 jaar
  • man : vrouw = 4-5 : 1 (man > vrouw)
  • % bilateraal: 10-12%
  • familie relatie: geen
134
Q

Wat is de behandeling van m. perthes?

A
  • operatie in fragmentatie fase: kop in kom draaien en vastzetten
  • geen containment verlies: supervised weglekt
  • leefregels: middenweg tussen belasting en belastbaarheid
  • rontgencontrole elke 4 maanden
  • fysio voor preventie adductiecontractuur
135
Q

Wat is de prognose van m. perthes?

A

hoe jonger je bent als je het krijgt, hoe beter
–> acetabulum nog aanpassen op groter wordende heupkop

  • slecht 20-30% heeft actieve behandeling nodig
136
Q

Welke twee vormen van epifysiolysis capitis femoris zijn er?

A

stabiel: belast lopen + pijn
instabiel: nier meer op been kunnen steunen

137
Q

Wat is de epidemiologie van epifysiolyse capitis femoris?:
- jongens - meisjes
- piekleeftijd
- kenmerken patient

A
  • jongens > meisjes
  • piekleeftijd: 10-17 jaar
  • jongens: vaak extreem overgewicht en vertraagde puberteitsontwikkeling
138
Q

Wat is de behandeling van epifysiolyse capitis femoris?

A
  • chirurgie –> epifyse vastzetten aan metafyse
    • zo nodig later: corrigerende femursteotomie